Het model in figuur 4.3.1 op pagina 31 van de complete richtlijn volgt dat aangrijpingspunten voor het inzetten van interventies te vinden zijn in:
Figuur 4.3.1 toont een model van gedrag, COM-B[1]. Dit model laat zien hoe gedrag op basis van drie noodzakelijke condities ontstaat.
[1] COM staat voor: capaciteit, ‘het in staat zijn tot’ (Engels: capacity, C), gelegenheid of omstandigheid (Engels: opportunity, O) en motivatie (Engels: motivation, M). De B staat voor gedrag (Engels: behaviour).
Uitgaande van dit model worden middelengebruik en de ontwikkeling van problemen daarmee bepaald door:
Zoals in dit hoofdstuk al is aangeven, is het belangrijk dat middelengebruik bij jongeren en hun systeem een onderwerp van gesprek is en blijft. In tabel 5 op pagina 32 van de complete richtlijn is uitgewerkt op welke vragen jeugdprofessionals antwoord proberen te krijgen in gesprekken met jongeren en hun ouders. Deze vragen hebben plaats ná de afname van een screeningsinstrument, als duidelijk is geworden dat de jongere middelen gebruikt. Niet alle vragen zijn op elke jongere van toepassing. De antwoorden geven een leidraad voor een verdere analyse van het gedrag.
In de jeugdhulpverlening wordt de zelfdeterminatietheorie van Ryan & Deci (2017) veel gebruikt als basistheorie voor interventies en begeleiding. De zelfdeterminatietheorie wordt daarbij gecombineerd met motiverende gesprekvoering. De concepten overlappen deels, maar vullen elkaar vooral goed aan. Ook ligt de zelfdeterminatietheorie dicht aan tegen het hiervoor geschetste Model van gedrag (COM-B).
De zelfdeterminatietheorie gaat ervan uit dat intrinsieke motivatie (dat wilt zeggen: motivatie die vanuit de persoon zelf komt) afhankelijk is van de vervulling van drie basisbehoeften. Dat zijn: competentie, autonomie en verbondenheid. Ieder mens heeft deze basisbehoeften. De behoefte aan competentie gaat om het gevoel de capaciteiten te hebben om goed te kunnen functioneren. De behoefte aan autonomie gaat om de controle om zelf keuzes te maken en tot op zekere hoogte zelfstandig te kunnen handelen. De behoefte aan verbondenheid gaat om geaccepteerde en gewaardeerde relaties met anderen.
Volgens de zelfdeterminatietheorie ontstaat extrinsieke motivatie vanuit een externe bron, zoals een beloning of straf. Volgens Ryan en Deci (2017) kan extrinsieke motivatie de intrinsieke motivatie tegenwerken. Wanneer iemand extrinsiek gemotiveerd is zal diegene zich minder autonoom voelen en dus niet bevredigd zijn in zijn basisbehoeften. De kans om intrinsiek gemotiveerd te raken wordt ook kleiner.
Van Steenkiste en Soenens (2015) hebben een Nederlandse bewerking van dit model gemaakt, het ABC van groei: Autonomie, Betrokkenheid en Competentie. Zij geven ook handvatten voor het gebruik van deze theorie om jongeren te motiveren tot gedragsverandering. Het gaat onder andere om steunende gesprekstechnieken (motiverende gespreksvoering, zie hoofdstuk 5), het stellen van eigen haalbare doelen, het denken in oplossingen en het bouwen van een helpend netwerk.
Overigens, als de jongere in de fase van overmatig en problematisch gebruik of in de fase van afhankelijkheid en verslaving verkeert, is het moeilijker om diegene te bereiken via motiverende gesprekvoering en/of de zelfdeterminatietheorie. Zeker als er sprake is van het gebruik van meerdere drugs of van comorbiditeit blijft de motivatie van de jongere vaak wisselend en speelt ontkenning van de problemen en/of het verband van de problemen met het middelengebruik een grote rol. Wat je wel kunt doen lees je in hoofdstuk 6.