Bij de ontwikkeling en herziening van deze richtlijn zijn diverse bijeenkomsten met verschillende doelgroepen (jeugdprofessionals, ouders, jongeren en experts uit het veld) belegd om knelpunten met betrekking tot middelengebruik van jongeren in de jeugdhulp en jeugdbescherming te bespreken. In 2016 kwam uit deze bijeenkomsten de term ‘handelingsverlegenheid’ naar voren. Enerzijds is er handelingsverlegenheid omdat jeugdprofessionals niet weten wanneer ‘normaal experimenteergedrag’ overgaat in problematisch gebruik. Anderzijds draagt ook de visie van professionals op het gebruik van middelen en het eigen middelengebruik bij aan handelingsverlegenheid. Hoofdstuk 7 gaat hier verder op in.
Middelengebruik blijkt lastig te hanteren. Beleid is vaak alleen gericht op beheersing van het gebruik; het stellen en handhaven van regels wordt als lastig ervaren. In sommige residentiële voorzieningen is blowen dermate gangbaar dat handhaving van een drugsvrij milieu zeer moeilijk is.
Ook schiet het behandelen van problematisch middelengebruik (risicovol gebruik of verslaving) er vaak bij in. Bij jongeren binnen de residentiële jeugdhulp vragen veelal andere problemen als eerste om aandacht, zoals agressie, depressie, criminaliteit, complexe gezinsproblematiek, problemen op school et cetera. Daarnaast wordt niet altijd rekening gehouden met de wisselwerking die er kan zijn tussen deze problemen en het middelengebruik.
De conclusie is dat (risicovol) middelengebruik en verslaving vaak onvoldoende besproken en behandeld worden. Het gevolg hiervan is een vergroot risico op (ernstiger) verslaving of een verstoorde ontwikkeling. Wanneer eenmaal een probleem met middelengebruik is vastgesteld, dan is het bovendien niet eenvoudig om in te grijpen.
Een van de doelen van deze richtlijn is daarom het verminderen van de handelingsverlegenheid. De richtlijn helpt jeugdprofessionals problematisch middelengebruik te herkennen en geeft aan welke interventies het middelengebruik kunnen verminderen.