Uit meerdere inventarisaties, waaronder het rapport Weerbare jongeren, weerbare professionals van Naima Azough (2017) blijkt dat jeugdprofessionals behoefte hebben aan de juiste handvatten en instrumenten om op maat te kunnen handelen in het geval van (mogelijke) zorgwekkende radicalisering. Dit gaat onder meer over het interpreteren van signalen, het vaststellen van een eventuele afwijkende ontwikkeling, weten welke informatie gedeeld mag worden en wanneer, het nemen van juiste beslissingen en het bieden van effectieve hulp.
In een verkenning is vastgesteld in hoeverre een richtlijn voor jeugdprofessionals gewenst en haalbaar is (Van de Ven, Erdal en Berger, 2021). In gesprekken met verschillende organisaties die betrokken zijn bij de aanpak van zorgwekkende radicalisering is vastgesteld dat er voldoende kennis, instrumenten en aanpakken beschikbaar zijn die in een richtlijn opgenomen kunnen worden. Ook is een knelpuntenanalyse uitgevoerd onder professionals in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Daarmee is in kaart gebracht welke knelpunten jeugdprofessionals ervaren in de praktijk, en welke vragen zij op basis hiervan hebben over de preventie en aanpak van zorgwekkende radicalisering onder jongeren. Vanuit de betrokken stakeholders en jeugdprofessionals is de wens voor een richtlijn duidelijk naar voren gekomen.
Uit de knelpuntenanalyse kwamen de volgende behoeften van jeugdprofessionals naar voren:
De ontwikkelwerkgroep heeft vijf uitgangsvragen met bijbehorende subvragen en thema’s geselecteerd. De selectie en formulering van de uitgangsvragen en bijbehorende thema’s zijn gebaseerd op de behoeftenverkenning onder jeugdprofessionals en organisaties die zich bezighouden met zorgwekkende radicalisering en de daaruit voortgekomen knelpuntenkaart.
Vervolgens hebben het projectteam en de ontwikkelwerkgroep enkele aanvullende uitgangsvragen en thema’s vastgesteld.
De voornaamste aanvullingen zijn:
De richtlijn is tot stand gekomen aan de hand van analyses van recente wetenschappelijke inzichten, in combinatie met actuele kennis vanuit de beroepspraktijk van radicalisering. Centraal in deze aanpak stond een proces van bouwen, verfijnen en verbeteren tussen het projectteam en de ontwikkelwerkgroep. Het projectteam was primair verantwoordelijk voor de uitvoering van het literatuur- en praktijkonderzoek en het aanleveren van de inhoud. In de samenwerking tussen projectgroep en ontwikkelwerkgroep is de inhoud van de richtlijn aangescherpt, verfijnd en aangevuld met nieuwe kennis en input. De ontwikkelwerkgroep had hierbij een belangrijke controlerende en adviserende rol en heeft uiteindelijk de aanbevelingen vastgesteld. Als onderdeel van het ontwikkelproces van deze richtlijn zijn ook jongeren geconsulteerd.
Uit de verkenning bleek dat jeugdprofessionals in de eerste plaats behoefte hebben aan (onderbouwde) praktijkkennis over wat werkt. Het ontwikkelproces van de richtlijn kan daarom worden gezien als praktijkgericht onderzoek en kennisontwikkeling. Hierbij is gebruikgemaakt van perspectieven van praktijkprofessionals en experts (onder meer via de ontwikkelwerkgroep en de klankbordgroep) in combinatie met actuele wetenschappelijke inzichten.
Er is gekozen voor een pedagogische invalshoek op het vraagstuk van zorgwekkende radicalisering. Vaak wordt radicalisering als een veiligheidsvraagstuk benaderd. Gezien de impact van gewelddadige radicalisering op de samenleving is dit begrijpelijk. Toch kiest deze richtlijn voor een preventieve insteek, met als uitgangspunt een pedagogische vraag: hoe kun je als jeugdprofessional verbinding maken met jongeren en aansluiten bij hun ontwikkeling om zo veel mogelijk in de preventieve sfeer te blijven (Sieckelinck, 2009; 2017)?
Verschillende methoden zijn ingezet om wetenschappelijke kennis en praktijkkennis te identificeren. Er is een online search uitgevoerd naar internationale wetenschappelijke literatuur over relevante factoren bij het voorkomen en aanpakken van zorgwekkende radicalisering. De focus van deze literatuurstudie was gericht op ‘wat werkt in de aanpak van (beginnende) zorgwekkende radicalisering’. Ook is ‘grijze literatuur’ betrokken in onze studie, zoals beleidsonderzoeksrapporten.
In wetenschappelijke studies naar oorzaken, risicofactoren en beschermende factoren bij zorgwekkende radicalisering komt beperkt bewijs naar voren. Hetzelfde geldt voor de kennis over ‘wat werkt’ bij het voorkomen en verminderen van zorgwekkende radicalisering. Vaak gaat het om studies met een beperkt aantal casussen, waarin gebruik is gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden. Dit is inherent aan de praktijk van radicalisering, waarin context en verschijningsvormen continu veranderen en voortdurend nieuwe aanpakken worden ontwikkeld. Ook tijdsdruk en ethische bezwaren (bijvoorbeeld over het gebruik van controlegroepen) maken stevig effectonderzoek bij zorgwekkende radicalisering moeilijk uitvoerbaar. In het domein van radicalisering zijn niet of nauwelijks RCT-designs toegepast in het evaluatieonderzoek. Nulmetingen ontbreken veelal en vaak is sprake van ex-post kwalitatieve evaluaties of zelfs anekdotisch bewijs. Ook zijn er grote verschillen in gebruikte methodieken en uitkomstmaten bij radicaliseringsinterventies. Daarom is aanvullend het advies van Gielen (2019) gevolgd voor een meer realistische manier van het beoordelen van de effectiviteit van interventies. Al het beschikbare onderzoek wordt daarbij meegenomen en gewogen, ook al voldoet dat niet allemaal aan de hoge eisen die bijvoorbeeld aan onderzoek naar de werking van medicijnen gesteld worden. Via deze weg kan alsnog in kaart worden gebracht wat de status van het bewijs is.
Er zijn voor de richtlijn relevante kennis, stappenplannen, methodes en instrumenten verzameld uit wetenschappelijke bronnen. Maar vooral is gebruikgemaakt van praktijkkennis van jeugdprofessionals en van organisaties met relevante expertise, zoals de Expertise-unit Sociale Stabiliteit (voorheen Platform JEP), NCTV, LSE, ROR en Radicalisation Awareness Network. De volgende twee publicaties verdienen speciale vermelding als belangrijke bronnen van praktijkkennis voor deze richtlijn: De Radicaliseringsindustrie: van pionieren naar professionaliseren van Annebregt Dijkman (2021) en het Stappenplan informatiedelen bij mogelijke radicalisering van Lydia Janssen (in opdracht van Platform JEP).
Voor de beantwoording van de uitgangsvragen zijn verschillende kennisbronnen gebruikt. Het bewijsniveau van deze bronnen varieert. Zo zijn de beschrijvingen van de risicofactoren en van de beschermende factoren tegen radicalisering gebaseerd op metareviews van empirische studies en evaluatieonderzoeken waarin programma’s worden onderbouwd. Dit geldt ook voor de selectie van beschermende programma’s tegen zorgwekkende radicalisering. De beantwoording van de overige uitgangsvragen is voornamelijk gebaseerd op practise based evidence: praktijkkennis van jeugdprofessionals en expertise van wetenschappers. De onderstaande tabel maakt de onderbouwing inzichtelijk voor de diverse clusters van aanbevelingen.
Tijdens het ontwikkelen van deze richtlijn is het AGREE-instrument toegepast (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation). Dit is een hulpmiddel om de methodologie en transparantie van de richtlijnontwikkeling te beoordelen. Met dit instrument is beoordeeld in hoeverre de richtlijn voldoet aan de AGREE-criteria. Op basis daarvan is de inhoud van de richtlijn verder aangescherpt.
De aanbevelingen zijn tot stand gekomen aan de hand van analyses van recente wetenschappelijke inzichten in combinatie met actuele kennis vanuit de beroepspraktijk van radicalisering. Kennis over ‘wat werkt’ bij radicalisering is voor een belangrijk deel ‘practice based’. Dit is inherent aan de praktijk van radicalisering waarin context en verschijningsvormen continu veranderen en voortdurend nieuwe aanpakken worden ontwikkeld. De aanbevelingen in de richtlijn vormen hiermee een handvat om bij (mogelijke) radicalisering van een jongere een afgewogen keuze voor het handelen te maken.