Uithuisplaatsing en terugplaatsing

1. Inleiding

Doel van de richtlijn

Het uithuisplaatsen van een kind is een ingrijpende beslissing voor ouders en kinderen. Het is een uiterste redmiddel, als er geen andere, minder ingrijpende alternatieven mogelijk zijn. Vormen van (intensieve) ambulante zorg, dagbehandeling, inzet van het netwerk – alles moet in het werk gesteld worden om een uithuisplaatsing te voorkomen. De jeugdprofessional werkt in dit kader intensief samen met gemeentelijke/lokale teams, zodat tijdig passende hulp zo dicht mogelijk bij het gezin geboden wordt. Maar als deze hulp niet toereikend is en ernstige zorgen blijven bestaan over de ontwikkeling en het welzijn van het kind, kan een (tijdelijke) uithuisplaatsing noodzakelijk zijn. Het biedt ouders en kind rust om de ontstane situatie op te lossen. Het draagt ook bij aan de veiligheid van de gezinsleden als een van hen thuis gevaar loopt. Uithuisplaatsing is geen doel op zich, maar een ingrijpend middel om ervoor te zorgen dat een kind veilig is en zich goed kan ontwikkelen, of om een kind een behandeling te geven die anders niet mogelijk is. De jeugdprofessional spant zich samen met de ouders in om een terugplaatsing te realiseren en ondersteunt hen bij het versterken van hun opvoedingsrol, tenzij dit, onderbouwd met een gedeelde verklarende analyse, niet verantwoord en mogelijk blijkt.

Deze richtlijn gaat over kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar (met uitloop tot 23 jaar) bij wie een uithuisplaatsing of terugplaatsing overwogen wordt. Het kan gaan om vrijwillige, maar ook om gedwongen plaatsing in een (netwerk) pleeggezin, gezinshuis of residentiële instelling. Uitloop tot 23 jaar is alleen mogelijk wanneer een jongere voor zijn 18e verjaardag al te maken had met jeugdhulp.

Een uniforme richtlijn voor (het voorkomen van) uithuisplaatsing en terugplaatsing van kinderen en jongeren is om meerdere redenen van belang. Een uithuisplaatsing is een zeer ingrijpende beslissing, voor het kind, zijn ouders én voor de jeugdprofessional. Zeker wanneer de uithuisplaatsing in een gedwongen kader of zonder instemming van de ouders plaatsvindt. Met een uithuisplaatsing wordt ingegrepen in de (onverbrekelijke) band tussen een kind en zijn ouders en wordt het kind uit zijn vertrouwde netwerk weggehaald. Dergelijke beslissingen moeten daarom zeer zorgvuldig, goed onderbouwd en in multidisciplinair verband worden genomen.

De beslissing over een uithuisplaatsing is niet alleen ingrijpend, maar ook ingewikkeld. Professionals staan hierbij geregeld voor een groot dilemma: laat je het kind thuis in een voor zijn ontwikkeling bedreigende situatie, of kies je voor een uithuisplaatsing, ondanks de mogelijk negatieve gevolgen voor ouders en kind? Wat het extra lastig maakt, is als professionals onvolledige of tegenstrijdige informatie krijgen en als tijdsdruk een rol speelt. De situaties waar het om gaat, zijn vaak heel complex omdat er regelmatig verschillende problemen spelen (zoals kindermishandeling, psychiatrische problemen of verslaving bij ouders, huiselijk geweld en relatieproblemen, stress door schulden en gebrek aan sociaal netwerk) die soms onvoorspelbaar zijn. Daarnaast kunnen subjectieve, vaak onbewuste factoren, zoals persoonlijke waarden en normen van de professional, de besluitvorming beïnvloeden. Uit onderzoek weten we dat professionals over eenzelfde situatie verschillend kunnen oordelen. Er zullen dus fouten worden gemaakt. Om de kans hierop zo klein mogelijk maken, is het raadzaam om bij beslissingen tegendenken te organiseren. Dat kan door gekwalificeerde gedragswetenschappers in te zetten en door te blijven leren. Ook deze richtlijn wordt daarom regelmatig geëvalueerd en indien nodig aangepast volgens de laatste inzichten. We werken voortdurend aan verbeteringen.

Deze richtlijn is ontwikkeld om de besluitvorming rondom het wel of niet uithuis- en terugplaatsen te ondersteunen. De richtlijn helpt professionals in de jeugdhulp en jeugdbescherming om de situatie van het kind zorgvuldig te beoordelen en uithuisplaatsingen zo veel mogelijk te voorkomen door tijdig effectieve interventies in te zetten. Werken volgens een landelijke richtlijn draagt bij aan uniformiteit. Het volgen van deze richtlijn betekent niet dat er geen kinderen meer uit huis geplaatst worden. De veiligheid en het belang van het kind dienen altijd centraal te staan. De meerwaarde van een uithuisplaatsing én de nadelen ervan moeten daarom zorgvuldig worden afgewogen. De aanbevelingen in deze richtlijn dragen bij aan zorgvuldige besluitvorming.  Daarnaast beoogt de richtlijn dat eerder en vaker ambulante interventies worden ingezet om een uithuisplaatsing te voorkomen.

Doelgroep

De richtlijn (inclusief onderbouwing en werkkaarten) is primair bedoeld voor jeugdprofessionals. Onder ‘jeugdprofessionals’ worden zowel gedragswetenschappers (psychologen, orthopedagogen of anderen met een gedragswetenschappelijke opleiding) als hbo-opgeleide professionals verstaan.

De richtlijn richt zich in de eerste plaats op beroepsgeregistreerde jeugdprofessionals. Zij staan geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) als ‘jeugd- en gezinsprofessional’, ‘jeugdzorgwerker’, ‘pedagoog’ of ‘psycholoog’ en/of zijn BIG-geregistreerd (bijvoorbeeld als GZ-psycholoog). Verder kunnen ook andere professionals die met kinderen en hun ouders werken gebruik maken van de aanbevelingen uit de richtlijn. Met sommige aanbevelingen kunnen alle jeugdprofessionals hun voordeel doen, andere zijn vooral van toepassing op een geregistreerde beroepsgroep. Waar dit onderscheid van belang is, wordt bijvoorbeeld specifiek over ‘gedragswetenschappers’ (psychologen en pedagogen) dan wel over ‘jeugd- en gezinsprofessionals’ gesproken. Waar in de richtlijn gesproken wordt over ‘daartoe gekwalificeerde jeugdprofessionals’ wordt gerefereerd aan het benodigde niveau van bekwaamheid en specifieke deskundigheden in relatie tot de taak. Zie voor meer informatie www.professionaliseringjeugdhulp.nl.

Verantwoording

De richtlijn is oorspronkelijk ontwikkeld door de Werkgroep Uithuisplaatsing en Crisisplaatsing. Deze werkgroep heeft zeven uitgangsvragen geselecteerd, verdeeld over drie thema’s. Bij de herziening zijn deze uitgangsvragen op enkele punten aangevuld. Dit heeft geleid tot de volgende uitgangsvragen:

1. Voorkomen van uithuisplaatsing

  • Wat kan een jeugdprofessional doen om effectief een uithuisplaatsing te voorkomen?

… Meer

2. Besluitvorming

  • Beoordelen en beslissen over uithuisplaatsing en terugplaatsing

    • Welke afwegingen en criteria zijn van belang om te beslissen of een uithuisplaatsing nodig is?
    • Welke afwegingen en criteria zijn van belang om te beslissen waar een kind het beste geplaatst kan worden?
    • Welke afwegingen en criteria zijn van belang om te beslissen of een terugplaatsing mogelijk is?
  • Termijnen voor besluitvorming

    • Binnen welke termijn moeten kind, ouders en omgeving weten wat het toekomstperspectief is?
    • Wanneer is terugplaatsing nog verantwoord, gezien de leeftijd van het kind en de duur van de uithuisplaatsing?
  • Wat is aan te bevelen bij het gezamenlijk uithuisplaatsen van broers en zussen?

  • Welke rol mogen en kunnen ouders en kind spelen in de besluitvorming over uithuisplaatsing en terugplaatsing?

… Meer

3. Begeleiden bij uithuisplaatsing en terugplaatsing

  • Welke hulp/begeleiding hebben ouders, kind en jongere nodig tijdens uithuisplaatsing? Welke interventies zijn hierbij effectief?

  • Welke hulp/begeleiding hebben ouders, kind en jongere nodig na terugplaatsing? Welke interventies zijn hierbij effectief?

… Meer

De beantwoording van de uitgangsvragen is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, ‘grijze’ literatuur (rapporten, scripties e.d.), praktijkkennis en ervaringen en voorkeuren van ouders en jongeren. De werkwijze die hierbij gevolgd is en de onderwerpen van actualisatie zijn beschreven in de onderbouwing van deze richtlijn, te raadplegen via de website www.richtijnenjeugdhulp.nl.

Betrokkenheid van ouders en jongeren

Bij zowel de ontwikkeling als de herziening van de richtlijn zijn ouders van kinderen en jongeren die te maken hebben gehad met uithuisplaatsing gedurende het hele proces betrokken geweest. Zo hebben ze bij de ontwikkeling hun voorkeuren aangegeven bij het bepalen van de uitgangsvragen, hebben ze bij de proefimplementatie hun ervaringen met het werken vanuit de richtlijn gedeeld, en heeft een werkgroep van ervaringsdeskundigen (de zogenaamde ‘cliëntentafel’) meegelezen. Ook bij de herziening hebben ervaringsdeskundigen meegedacht, zowel in de herzieningswerkgroep, als tijdens aparte bijeenkomsten voor zowel jongeren als voor ouders (zie bijlage 1 in de complete richtlijn).

Afbakening

Deze richtlijn gaat over uithuisplaatsingen die vallen onder de jeugdhulp . Een uithuisplaatsing houdt in dat een kind of jongere – al dan niet tijdelijk – ergens anders verblijft dan in zijn eigen gezin, bijvoorbeeld in een pleeggezin, gezinshuis of residentiële instelling. Een uithuisplaatsing kan zowel vrijwillig als gedwongen plaatsvinden. Over een vrijwillige uithuisplaatsing moet de gemeente besluiten met een zogenaamde verleningsbeschikking.

We spreken van een gedwongen uithuisplaatsing als er sprake is van een ondertoezichtstelling en een machtiging uithuisplaatsing wordt afgegeven door de kinderrechter. Naast de machtiging is dan ook een indicatiebesluit van de gemeente nodig. Een machtiging uithuisplaatsing is ook noodzakelijk als er sprake is van een ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing met instemming van kind of jongere en zijn ouders plaatsvindt.

Gedeelde besluitvorming

Het is van groot belang dat de jeugdprofessional de ouders en hun kind uitnodigt tot samenwerking en beslissingen zo veel mogelijk samen met hen neemt. Beslissingen rond uithuis- en terugplaatsing hebben immers een grote impact op hun leven. Daarom horen de wensen en verwachtingen van ouders, kind en jongere leidend te zijn. Hún ervaringen, hún kijk op de problematiek en de oplossing ervan vormen het uitgangspunt voor de afwegingen die de jeugdprofessional maakt. Actieve deelname van ouders en kind of jongere bevordert bovendien het effect van de hulpverlening. Indien relevant en indien mogelijk betrekt de jeugdprofessional hier ook het netwerk rond het gezin bij. Zo komt er een proces van gedeelde besluitvorming (shared decision making) op gang. Jeugdprofessionals, waar mogelijk in multidisciplinair verband, ouders én hun kind hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om de hulp te laten slagen. Jeugdprofessionals moeten dus alles in het werk stellen om tot samenwerking met gezinnen te komen.

Wanneer door de wensen of behoeftes van ouders de veiligheid van het kind in het geding komt, legt de professional ouders en kind duidelijk uit hoe hun meningen bij de besluitvorming zijn meegewogen, waarom hij mogelijk een andere keuze maakt en wat daarvan de consequenties zijn. Ook biedt de professional gelegenheid om hierop te reageren. Zie voor meer informatie de richtlijn Samen beslissen over passende hulp en de hulpmiddelen voor het samenwerken met cliënten op www.richtlijnenjeugdhulp.nl.

Juridisch kader

Bij de onderwerpen uithuisplaatsing en terugplaatsing zijn internationale en nationale (juridische) kaders van toepassing. Internationaal gezien zijn dat bijvoorbeeld het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) (Verenigde Naties, 1989) en bijbehorende General Comments, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), het Handvest van de Europese Unie en Richtlijnen voor Alternatieve Zorg van Kinderen (Verenigde Naties, 2009). De Nederlandse wet- en regelgeving rondom uithuisplaatsing is vastgelegd in de Jeugdwet en in het Burgerlijk Wetboek (BW). De richtlijn is van toepassing op uithuisplaatsing in het vrijwillig kader (met instemming van betrokkenen), en op uithuisplaatsing in het gedwongen kader (in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel: ondertoezichtstelling, voogdij of jeugdreclassering). Bij de uitvoering van de voogdij is het plaatsingsproces vaak al achter de rug. In het hierna volgende zal met verwijzing naar het BW en het IVRK het juridisch kader worden beschreven.

Besluitvorming
Ouders hebben het recht en de plicht om hun kind op te voeden en het kind heeft het recht om door de eigen ouders te worden opgevoed (art. 5, 7, 9 en 18 IVRK; art. 1: 247.1 BW). De ouders passen in de verzorging en opvoeding van hun kind geen geestelijk of lichamelijk geweld toe en vernederen hun kind niet (art. 19 IVRK; art. 1:247.2 BW).

Een uithuisplaatsing kan alleen ter sprake komen als er geen andere, minder ingrijpende alternatieven mogelijk zijn (zie art. 1: 255 BW en art. 1:265b BW). Bij een uithuisplaatsing is altijd een professional uit de jeugdhulp of jeugdbescherming betrokken. Is de uithuisplaatsing vrijwillig, dan is, afhankelijk van de leeftijd van het kind, het besluit van de ouders doorslaggevend. Wel is van belang om na te gaan of ouders de beslissing niet noodgedwongen nemen vanwege het achterwege blijven van adequate hulp in de thuissituatie. Voor wijziging van de verblijfplaats van een kind of jongere (0-18 jaar) in een vrijwillig kader is altijd toestemming nodig van de ouder(s) met gezag.

Kinderen en jongeren die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en waarbij bescherming geboden is, kunnen door de kinderrechter onder toezicht gesteld worden op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming of de officier van justitie. Tevens kan een ouder of degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorend tot zijn gezin verzorgt en opvoedt een verzoek tot een ondertoezichtstelling bij de kinderrechter indienen, indien de Raad voor de Kinderbescherming dat niet doet (art. 1:255 BW). Bij een ondertoezichtstelling hebben ouders niet meer alleen de verantwoordelijkheid voor hun kind, maar delen die met een jeugdbeschermer. Ook kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) de Raad voor de Kinderbescherming of de officier van justitie een machtiging verlenen om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (art. 1: 265b BW). Een kinderrechter kan een machtiging uithuisplaatsing afgeven wanneer de verzorging en opvoeding van kind of jongere in het geding is, of wanneer onderzoek naar de geestelijke en/of lichamelijke gesteldheid van kind of jongere noodzakelijk is. Vooraf moet het gezin de mogelijkheid worden geboden een familiegroepsplan op te stellen.

Het verzoeken van een uithuisplaatsing hoort niet uit de lucht te komen vallen. Ouders en kind/jongere dienen in het proces eraan voorafgaand zorgvuldig bij de besluitvorming te worden betrokken (art. 9.1, 3.1, 3.2 en 12 IVRK). Dit geldt zowel voor een vrijwillige plaatsing als voor een plaatsing in het gedwongen kader.

Aparte aandacht behoeft een plaatsing in het kader van een voogdij uitgeoefend door een ander dan de ouders. Formeel is dan geen instemming van de ouders nodig en – met uitzondering van de gesloten plaatsing en plaatsing in het buitenland – ook geen machtiging van de kinderrechter. Ook voor deze plaatsingen gelden het IVRK en deze richtlijn. Als de ouders geen gezag hebben, gaat de jeugdprofessional met de ouders en het kind na hoe de ouders betrokken kunnen worden bij de uithuisplaatsing.

Voorkómen van uithuisplaatsing
De verplichtingen die uit het IVRK voortvloeien zijn verder uitgewerkt in de Internationale Richtlijnen voor Alternatieve Zorg van Kinderen (VN, 15 juni 2009). Ouders zijn primair verantwoordelijk voor de opvoeding van hun kind (art. 18.1 en art. 5 IVRK) en hebben recht op ondersteuning van de overheid. Alle inspanningen dienen er in de eerste plaats op gericht te zijn dat het kind bij zijn ouders kan blijven, naar hen kan terugkeren of eventueel bij naaste familieleden kan worden ondergebracht (VN, 2009).

“Aangezien het gezin de hoeksteen van de samenleving vormt en de natuurlijke omgeving voor de ontplooiing, het welzijn en de bescherming van jeugdigen is, moeten alle inspanningen er in de eerste plaats op gericht zijn dat het kind onder de zorg van zijn/haar ouders kan blijven of worden teruggebracht of, in voorkomend geval, onder die van naaste familieleden.”

(VN, 15 juni 2009).

Contacten van het kind bij uithuisplaatsing
Een kind heeft recht op contact met de ouders, broers en zussen, opa’s en oma’s (art. 8 en 9 IVRK). Ook hebben kinderen recht op contact met eerdere pleegouders op grond van het door de pleeggezinplaatsing ontstane recht op family life (art. 8 EVRM). Een beperking van dit recht op contact na uithuisplaatsing is alleen mogelijk met instemming van de gezaghebbende ouder(s) en – indien er geen consensus is – door een beslissing van de kinderrechter. Bij een geschil over de zorg-/omgangsregeling dient degene die deze regeling wil wijzigen een procedure hierover te starten.

Als er sprake is van een uithuisplaatsing, dan kan de jeugdbeschermer het contact beperken door middel van een schriftelijke aanwijzing (art. 1:5fsBW). Indien ouders het niet eens zijn met de schriftelijke aanwijzing, kunnen zij dit binnen twee weken voorleggen aan de kinderrechter (art. 1:265f.2 BW).

Aandacht voor speciale groepen
In het internationale jeugdrecht worden bepaalde groepen aangewezen als kwetsbaar. Op grond van hun specifieke kwetsbaarheid hebben ze recht op bijzondere zorg. Het betreft kinderen met een handicap (art. 23 IVRK), kinderen die slachtoffer zijn van geweld (art. 39 IVRK), vluchtelingenkinderen en kinderen die in Nederland verblijven zonder verblijfsvergunning (art. 22 IVRK). Het is van belang rekening te houden met de specifieke kwetsbaarheid van deze groepen. Hiervoor zal vaak specifieke kennis nodig zijn.

Theoretisch kader

Deze richtlijn baseert zich op de volgende uitgangspunten:

  • de richtlijn volgt het uithuis- en terugplaatsingsproces van kinderen en hun ouders;

  • de ontwikkeling en het welzijn van het kind staan centraal;

  • uithuisplaatsing en terugplaatsing vormen een traject waarin, zoveel mogelijk samen met ouders en kinderen, voortdurend beslissingen genomen worden;

  • de richtlijn sluit aan op de visie van ‘zo thuis mogelijk opgroeien’.

… Meer

We lichten deze uitgangspunten hieronder toe.

Ad 1. De richtlijn volgt het uithuis- en terugplaatsingsproces van kinderen en hun ouders
Kinderen en hun ouders staan centraal in de richtlijn. De richtlijn volgt het proces dat zij doormaken. Dit betekent dat we niet ingaan op de vraag wie of welke organisatie bepaalde onderdelen moet uitvoeren of wie welke verantwoordelijkheden in het uithuisplaatsingsproces heeft. In de praktijk blijkt dit namelijk niet overal op dezelfde manier geregeld te zijn; gemeenten, plaatsende instanties en zorgaanbieders hebben regionaal afgesproken wie waarvoor verantwoordelijk is.

Door kinderen en hun ouders als vertrekpunt te nemen, kunnen jeugdprofessionals vanuit verschillende organisaties of vanuit verschillende afdelingen binnen een organisatie dezelfde taal gaan spreken. Dit bevordert de afstemming en samenwerking, waardoor zij beter gezamenlijk verantwoordelijkheid kunnen nemen voor de hulp aan en de veiligheid van het kind of de jongere. Dat de jeugdprofessional uitgaat van het perspectief van ouders en kinderen betekent overigens niet dat deze per se doet wat zij willen. Wel dat de professional altijd in het belang van het kind handelt.

Ad 2. De ontwikkeling en het welzijn van het kind staan centraal
Deze richtlijn beoogt de ontwikkeling en het welzijn van kinderen of jongeren die mogelijk uit huis geplaatst moeten worden of al uit huis geplaatst zijn te bevorderen. Het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families (Department of Health, 2000) helpt om een zorgvuldige afweging te maken met het oog op de veiligheid, het welzijn en de ontwikkeling van het kind of de jongere, zie de complete richtlijn (pdf), figuur 1.

Ad 3. Uithuisplaatsing en terugplaatsing vormen een traject waarin, zoveel mogelijk samen met ouders en kinderen, voortdurend beslissingen genomen worden.
De veiligheid, ontwikkeling en het welzijn van het kind staan centraal. Dat betekent dat hier tijdens het traject van uithuisplaatsing en terugplaatsing doorlopend aandacht voor dient te zijn. Uithuisplaatsing is te beschouwen als een uiterst middel om de veiligheid te herstellen, de ontwikkeling (weer) op gang te brengen en het welzijn van het kind te bevorderen.

Het is niet alleen een moment – het kind wordt uit huis geplaatst -, maar vooral een traject. Voordat een feitelijke uithuisplaatsing plaatsvindt, is er immers vaak al veel gebeurd: ouders hebben al van alles zelf geprobeerd, ze hebben hulp ontvangen vanuit hun netwerk en diverse hulpverleners, en er zijn allerlei interventies ingezet. Uiteindelijk is dit alles niet voldoende gebleken en is het (toch) uitgemond in een uithuisplaatsing. Soms ook omdat de hulp niet aansloot of te laat kwam. Daarmee is het voor het gezin niet afgelopen: ouders blijven ouders, ook al voeden zij hun kind (tijdelijk) niet zelf op. Ook blijven zij te maken houden met allerlei hulpverleners. Bovendien wordt na verloop van tijd besloten of een kind weer naar huis kan of misschien langdurig elders geplaatst moet worden. Art. 25 IVRK geeft het kind (en zijn ouders) recht op een regelmatige evaluatie van de plaatsing.

Dat uithuisplaatsing en terugplaatsing een traject vormen, heeft een aantal consequenties voor het handelen van jeugdprofessionals.

Ten eerste is het traject van uithuisplaatsing doelgericht. Er moeten, op basis van een gedeelde verklarende analyse, samen met ouders en kind, haalbare en meetbare doelen worden geformuleerd die voor het gezin inzichtelijk zijn. Dat kunnen doelen zijn voor de korte, maar ook voor de lange termijn. Om ouders te steunen in hun opvoedrol kan het nodig zijn dat ze eerst hun psychische problemen aanpakken, in de hoop dat ze meer grip krijgen op hun emoties en voorspelbaarder gaan handelen bij de zorg voor hun kinderen. Zulke doelen vergen een lange adem. Daarom moet bij deze doelen ook worden beslist over het perspectief van het kind, ook voor de langere termijn. De jeugdprofessional moet dus antwoord zien te krijgen op de vraag of de thuissituatie van het kind dusdanig zal verbeteren dat terugplaatsing uiteindelijk mogelijk is. Dit betekent dat de voortgang gedurende het traject regelmatig wordt geëvalueerd.

Ten tweede verloopt het traject van uithuisplaatsing gefaseerd. Het traject start na een eerste inschatting van de aard en ernst van de problemen. Is er sprake van acute onveiligheid, waarbij iemand in fysiek gevaar is en direct bescherming nodig heeft, dan is ingrijpen noodzakelijk en kan beter de richtlijn Crisisplaatsing worden geraadpleegd. Is direct ingrijpen niet aan de orde, dan start de jeugdprofessional eerst met het maken van een gedeelde verklarende analyse. Zie Beslissen over uithuisplaatsing en terugplaatsing.

Overweegt de jeugdprofessional een uithuisplaatsing, maar zijn er nog mogelijkheden deze te voorkomen, dan richt de aandacht zich hierop en zet de jeugdprofessional zich samen met ouders en kind in om de situatie in het gezin te verbeteren. Zie voor de uitwerking Voorkomen van uithuisplaatsing.

Een beslissing om kind of jongere (tijdelijk) uit huis te plaatsen, dient regelmatig geëvalueerd te worden. Als samen met ouders en kind besloten is dat een kind in een pleeggezin of een residentiële woon- of behandelplek gaat wonen, dan treedt/treden de richtlijn Pleegzorg en/of de richtlijn Residentiële jeugdhulp in werking. Bij zowel (tijdelijke) uithuisplaatsing als bij terugplaatsing is het van belang kind en ouders goed te begeleiden.

Tot slot is uithuisplaatsing ook een cyclisch proces: stappen kunnen herhaaldelijk opnieuw doorlopen worden wanneer dat nodig is. Doelen kunnen tijdens een evaluatie worden bijgesteld, en er kan opnieuw worden besloten wat het beste is voor de ontwikkeling of het welzijn van het kind.

Ad 4. De richtlijn sluit aan op de visie van ‘zo thuis mogelijk opgroeien’
Een uithuisplaatsing is zeer ingrijpend voor alle betrokkenen en moet dan ook in de minst ingrijpende, maar wel meest doelmatige vorm aangeboden worden. Daarom zoekt de jeugdprofessional, als het besluit tot een uithuisplaatsing genomen is, in nauw overleg met ouders en kind een plek waar het kind zo thuis mogelijk kan opgroeien. De term ‘zo thuis mogelijk opgroeien’ wordt gebruikt om twee ontwikkelingen aan te duiden:

  1. Kinderen groeien in principe bij hun eigen ouders op. Dat betekent dat er zo veel mogelijk ingezet wordt op het voorkomen van uithuisplaatsing. In dit kader kan ook gekeken worden naar mogelijkheden voor deeltijd-uithuisplaatsingen, waarbij een kind deels bij de eigen ouders en deels elders woont.
  2. Kinderen die toch uit huis geplaatst worden, groeien op in een situatie die zo veel mogelijk op een normale thuissituatie lijkt. Een ‘zo thuis mogelijke’ opvoedsituatie biedt namelijk de meeste kans op een gezonde ontwikkeling.

Met het oog hierop is een plaatsing bij voorkeur bij de eigen familie, in een pleeggezin of een gezinshuis en in principe samen met broers en/of zussen tenzij dit niet in het belang is van één van de kinderen (zie Als de beslissing is gevallen). Hieronder valt ook het streven dat jeugdprofessionals een verblijfplek in de eigen buurt van kinderen zoeken, zodat er voor het kind zo min mogelijk wisselingen zijn in bijvoorbeeld school en sport, en contacten met familie en vrienden kunnen voortgaan, mits dit veilig kan.

Diversiteit en cultuursensitief werken

Jeugdprofessionals krijgen te maken met gezinnen met een diversiteit aan culturele en levensbeschouwelijke achtergronden, op het gebied van herkomst, religie, overtuigingen, opvoedstijlen, verstandelijk niveau etc. Zij dienen zich in deze achtergronden zo veel mogelijk te verdiepen en na te gaan hoe de diverse achtergronden inwerken op het gezinsleven.

Vertrouwen opbouwen
Om een goede werkrelatie te kunnen opbouwen, is goed contact met ouders en kind van belang. Nu vinden niet alle ouders het even makkelijk hulpverleners te vertrouwen. Ze hebben soms minder goede ervaringen opgedaan in eerdere hulptrajecten. De jeugdprofessional moet daarom voldoende tijd nemen om het vertrouwen te winnen en ouders te erkennen in hun ouderrol. Ook moeten ouders de ruimte krijgen om hun verhaal te doen, waarbij ze kunnen vertellen over hun eerdere (negatieve) ervaringen met hulp. Denk aan hulp die niet aansloot, conflicten met overheidsinstanties, wisseling van personeel etc. Om een goede samenwerkingsrelatie op te bouwen is het essentieel om het leed van ouders en kinderen te erkennen. Ook is het raadzaam er rekening mee te houden dat ouders een ander referentiekader kunnen hebben. Ze denken bijvoorbeeld dat de ziekte van het kind een andere oorzaak heeft dan de professional denkt, of ze kijken anders tegen opvoeden aan. De jeugdprofessional hoort te onderzoeken met welke verwachtingen de ouders komen en hoort zich bewust te zijn van de verwachtingen die hijzelf van de ouders heeft. Voelen de ouders weerstand tegen de bemoeienis van (overheids)instanties bij de opvoeding van hun kind, dan gaat de jeugdprofessional na waar die weerstand vandaan komt. In zulke situaties is meer tijd nodig om vertrouwen op te bouwen en te werken aan een gezamenlijke visie op het probleem. In alle gevallen houdt de jeugdprofessional de veiligheid van het kind in het vizier. Zo werken jeugdprofessional en ouders samen aan een gezamenlijke visie op het probleem.

Aansluiten bij capaciteiten
Er zijn ook ouders die niet goed met het gangbare schriftelijke materiaal uit de voeten kunnen, bijvoorbeeld doordat ze de taal niet goed machtig zijn, laag zijn opgeleid of een licht verstandelijke beperking hebben. Gestreefd wordt naar een goede aansluiting bij alle kinderen en ouders, rekening houdend met etnisch-culturele achtergrond en eventuele beperkingen. Taalproblemen en culturele aspecten mogen niet tot misverstanden leiden. Zo kunnen ouders moeite hebben met bepaalde interventies, omdat deze uitgaan van een taalvaardigheid die zij niet hebben, of van een abstractievermogen dat bij hen onvoldoende aanwezig is. De jeugdprofessional doet er daarom goed aan om te zorgen voor begrijpelijk voorlichtingsmateriaal, en om voor een interventie te kiezen die aansluit bij de capaciteiten van zowel de ouders als het kind. Daarbij is het belangrijk om steeds bij ouders en kind te checken of ze begrijpen wat je als jeugdprofessional zegt.

Zie voor meer handvatten de generieke module over diversiteit voor de GGZ  en de website van het Kenniscentrum LVB, en daarop specifiek de publicatie Jeugdigen en (jong) volwassenen met een LVB (Douma, 2018).

Reflecteren en leren

Wat kunnen jeugdprofessionals leren van hulpverleningstrajecten waarin een uithuisplaatsing voorkomen is of juist heeft plaatsgevonden? Door terug te kijken op je eigen handelen en de beslissingen die genomen zijn, kun je  als jeugdprofessional steeds beter met elkaar inschatten op welk moment en op welke manier gezinnen het beste geholpen kunnen worden. Soms kan hiermee een uithuisplaatsing voorkomen worden, en als uithuisplaatsing toch nodig is, kan deze worden uitgevoerd met zo min mogelijk schade voor een kind. Het is nuttig om als betrokken professional of beleidsmaker samen met ouders, kinderen en andere betrokken professionals goed naar aangeboden hulpverleningstrajecten te kijken. Stel daarbij vragen als:

  • Hoe is het proces verlopen? Wat had er anders of beter gekund, bijvoorbeeld bij de inzet van hulp en ondersteuning?

  • Welke factoren maakten dat de hulp goed verliep, welke factoren werkten dat juist tegen en wie en wat heeft hierbij een positief of negatief verschil gemaakt?

  • Hoe is de besluitvorming verlopen?

  • Wat heeft de uithuisplaatsing opgeleverd voor het kind, zowel in positieve als in negatieve zin?

  • Wat zijn de ervaringen van de ouders en van het kind: wat werkte volgens hen en wat werkte niet?

  • Wanneer verloren we de tijd/ruimte om zorgvuldig te beslissen en welke factoren speelden daarin een rol (bij gezin, bij jeugdprofessional, bij gemeente)?

  • In hoeverre waren de juiste mensen betrokken?

  • Hoe is de samenwerking in de keten geweest?

  • Wat had ik zelf beter kunnen doen?

  • In hoeverre zijn mijn eigen waarden of normatief kader van invloed geweest op de besluitvorming?

  • Wat kan er in de organisatie, keten of in de regio beter?

… Meer

Ook in intervisie zijn dergelijke vragen belangrijk. Door de tijd te nemen voor reflectie leren jeugdprofessionals steeds beter hoe uithuisplaatsingen voorkomen kunnen worden. Meer hierover is te lezen in ‘Een lerende aanpak’ . Ook ‘ketenbreed leren’is een manier om van uithuisplaatsingstrajecten te leren. Dit project combineert onderzoek met leren, veranderen en verbeteren.

Leeswijzer

De richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing (met bijbehorende werkkaarten) is bedoeld voor jeugdprofessionals die met het onderwerp van deze richtlijn te maken hebben. Aanvullend is een onderbouwing van de richtlijn opgesteld. Deze is apart te raadplegen. Voor ouders is een cliëntversie van de richtlijn gemaakt. Alle documenten zijn te vinden op www.richtlijnenjeugdhulp.nl.

Hoofdstuk 2 gaat in op het voorkómen van uithuisplaatsing. Vervolgens behandelt hoofdstuk 3 de besluitvorming over uithuisplaatsing en terugplaatsing. Tot slot gaat hoofdstuk 4 in op de begeleiding tijdens een uithuisplaatsing en na terugplaatsing.

Basisteksten
Voor deze richtlijn is een aantal basisteksten van toepassing die voor alle richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming gelden. Deze zijn te vinden op www.richtlijnenjeugdhulp.nl.

Het gaat om de volgende onderwerpen:

  • gedeelde besluitvorming;
  • beschikbaarheid interventies;
  • juridische betekenis van de richtlijnen.

Op deze website is ook een algemene verantwoording van de werkwijze bij de ontwikkeling en herziening van de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming te vinden.

2. Voorkomen van uithuisplaatsing
Reageer!