Uithuisplaatsing en terugplaatsing

3. Beslissen over uithuisplaatsing en terugplaatsing

Als de beslissing is gevallen

Als de beslissing tot een uithuisplaatsing is gevallen, kunnen jeugdprofessionals te maken krijgen met een dynamiek aan reacties bij ouders en kinderen, variërend van boosheid tot heimwee en verdriet. Dit is een natuurlijke reactie; zowel ouders als kinderen kunnen gaan strijden tegen het besluit tot uithuisplaatsing. Bereid daarom een geplande uithuisplaatsing goed voor:

  • overleg met ouders en kinderen over het moment van uithuisplaatsing zodat ze niet overvallen worden;

  • bespreek waar het kind opgehaald wordt en door wie;

  • maak samen met ouders en kind een lijst van spullen die het kind mee wil nemen;

  • zorg voor rust op het moment dat het kind opgehaald wordt en geef ouders en kind gelegenheid om afscheid te nemen;

  • zorg ervoor dat ouders en kind contact kunnen hebben in de dagen nadat het kind op de nieuwe verblijfplek is aangekomen;

  • zorg voor goede begeleiding/nazorg voor ouders en kind na de uithuisplaatsing.

… Meer

Een kind heeft, ook na een uithuisplaatsing, recht op regelmatige omgang en rechtstreeks persoonlijk contact met zijn ouders, tenzij dit contact niet in het belang van het kind is (art. 9 lid 3 IVRK). De overheid heeft de plicht dit contact mogelijk te maken, bijvoorbeeld door voor een geschikte locatie te zorgen, eventueel onder toezicht, vervoer te regelen en de ouders financiële ondersteuning te bieden als dit een belemmering vormt voor het contact. Zie ook hoofdstuk 4 (‘Begeleiden bij uithuisplaatsing en terugplaatsing’) van deze richtlijn. Hierbij is het essentieel om steeds weer met ouders en kind in gesprek te gaan over de invulling van hun contact en apart stil te staan bij de behoefte die het kind of de jongere hierin heeft. Deze behoefte kan van tijd tot tijd veranderen.

Zo thuis mogelijk opgroeien
Als het besluit tot een uithuisplaatsing genomen is, dan zoekt de jeugdprofessional in nauw overleg met de ouders een plek waar het kind ‘zo thuis mogelijk’ kan opgroeien. Tegelijkertijd houdt de professional vanaf het begin de mogelijkheid open dat het kind later weer thuis kan gaan wonen. Je moet als professional dus altijd het langetermijnperspectief voor ogen houden.

 

Zo thuis mogelijk opgroeien houdt in dat:

  • het kind bij voorkeur verblijft in een gezinssetting (binnen de eigen familie, een pleeggezin of gezinshuis), aangezien een zo normaal mogelijke opvoedingssituatie de meeste kans biedt op een gezonde ontwikkeling;

  • het kind zo dicht mogelijk bij (t)huis opgroeit, naar de eigen school blijft gaan en mee kan doen aan maatschappelijke activiteiten (hobby, sport, bijbaan);

  • het kind contact blijft onderhouden met andere belangrijke betrokkenen (familie en vrienden);

  • ouders zo veel als mogelijk aanwezig blijven in het leven van hun kind en de mogelijkheid krijgen om mee te beslissen over zaken die hun kind aangaan;

  • ouders worden uitgenodigd bij verjaardagen, een dagje uit, voor het bijwonen van een schoolvoorstelling , door kleding te kopen samen met het kind, naar de kapper gaan etc.;

  • het kind zo veel mogelijk samen met broers en zussen opgroeit en/of contact met hen blijft houden.

… Meer

Dit vraagt van pleegouders (of andere opvoeders) en ouders een goede samenwerking en afstemming over rollen en taken.

Als het besluit eenmaal is gevallen dat een kind uit huis geplaatst gaat worden, moet ook bepaald worden of een kind naar familie, een pleeggezin, een gezinshuis of een residentiële instelling gaat. Om te bepalen wat de beste plaats voor een kind is, speelt een aantal overwegingen mee. De voorkeur ligt voor alle kinderen en jongeren bij een gezinssetting. Vooral jonge kinderen hebben meer baat bij een pleegzorgplaatsing dan bij een residentiële plaatsing. De kleinschalige gezinssetting lijkt betere mogelijkheden te geven voor hechting en een individuele benadering (zie de onderbouwing van deze richtlijn).

Nu is het niet altijd mogelijk om een kind in een pleeggezin of gezinshuis te plaatsen. Als een kind ernstige gedrags- en ontwikkelingsproblemen heeft kan vanuit een gedeelde verklarende analyse worden bepaald wat kind en/of pleeggezin extra nodig heeft aan ondersteuning. Soms kan plaatsing in een residentiële leef- of behandelgroep nodig zijn. Dit zou echter de laatste optie moeten zijn, gezien de negatieve effecten die dit kan hebben. Een kind verblijft daarom ook slechts kortdurend in een residentiële instelling terwijl er wordt gewerkt aan terugplaatsing of een langdurige uithuisplaatsing in een pleeggezin of gezinshuis. Als plaatsing in een residentiële setting onvermijdelijk is, dan is het goed om (1) in te zetten op een nauwe samenwerking met de ouders en het sociale netwerk, (2) te zorgen dat de residentiële zorg voldoet aan de kwaliteitsstandaarden en (3) intensieve gezinsgerichte interventies toe te passen (Gutterswijk et al., 2020; Leloux-Opmeer, 2018). Het heeft de voorkeur om het kind te plaatsen in de regio, zodat het kind zo veel mogelijk in zijn vertrouwde omgeving blijft, naar dezelfde school kan gaan en contacten met klasgenoten en vrienden in stand kan houden.

Om te beslissen waar een kind het beste geplaatst kan worden, moet de jeugdprofessional zichzelf de volgende vragen stellen:

  • Heeft het kind gedrags- of ontwikkelingsproblemen?

  • Zijn de gedragsproblemen ernstig?

  • Welke risicofactoren belemmeren een mogelijk functioneren in een gezinssetting?

  • Is er in de familie of het sociaal netwerk een gezin beschikbaar dat het kind voldoende veiligheid kan bieden en waarvan de mogelijke pleegouders voldoende pedagogisch zijn toegerust?

  • Zijn de opvoedingscapaciteiten van de ouders en de ontwikkelingsbehoeften van het kind op aanvaardbare termijn voldoende in balans te brengen?

… Meer

Deze richtlijn gaat slechts globaal in op het bepalen waar een kind geplaatst kan worden. De matching van een kind met een specifiek pleeggezin, gezinshuis of een specifieke leef- of behandelgroep komt aan bod in de richtlijn Residentiële jeugdhulp en de richtlijn Pleegzorg. Beslissingen over het type verblijf moeten gebaseerd zijn op inhoudelijke overwegingen.

De gemeenten zijn verantwoordelijk voor een toereikend aanbod van jeugdhulp. Slechts in uitzonderingsgevallen zou de jeugdprofessional zich tot plaatsing in een instelling moeten laten leiden door praktische overwegingen, wanneer er bijvoorbeeld geen geschikt pleeggezin beschikbaar is, of wanneer ouders en/of kind niet meewerken aan plaatsing in een bepaalde zorgvorm. Als er sprake is van een kinderbeschermingsmaatregel of een maatregel van de jeugdreclassering met een rechterlijke beslissing tot plaatsing, dan is de gemeente verplicht het aangewezen aanbod te realiseren. Hierover maken de gecertificeerde instellingen voor jeugdbescherming en jeugdreclassering afspraken met de gemeente waarin het kind woont.

Soorten plaatsingen

Pleegzorg binnen de eigen familie, in het netwerk of een bestandsgezin
Pleegouders voeden voor korte of langere tijd een kind van iemand anders op in hun eigen gezin, tot het kind terug naar huis kan of op eigen benen kan staan. Pleegouders worden gescreend en begeleid door een pleegzorgaanbieder; in veel gevallen is dat een jeugdhulpaanbieder in de regio. Zij krijgen een vergoeding voor de kosten van de verzorging van het kind. Pleegzorg kan voltijds of in deeltijd worden aangeboden, bijvoorbeeld alleen in de weekeinden of tijdens de vakantie. Als iemand uit het netwerk het kind opvangt, spreken we van netwerkpleegzorg. Als in het netwerk geen pleeggezin te vinden is, is bestandspleegzorg het alternatief. Hierbij gaat het om gezinnen die zich bij de pleegzorgaanbieder hebben aangemeld. Het kind komt dan dus in een onbekend gezin terecht.

Onderzoek laat zien dat het met veel kinderen die opgevangen worden binnen de eigen familie beter gaat dan met kinderen die opgevangen worden in de reguliere pleegzorg. Een systematische review waarin pleegzorg binnen de familie vergeleken wordt met reguliere pleegzorg, vond dat kinderen die in de familie ondergebracht werden het beter deden op sommige (maar niet alle) gebieden. Factoren die bij plaatsing in een gezin een positieve bijdrage lijken te hebben, zijn onder meer:

  • goede matching: inschatten in hoeverre het gezin bij het kind past;

  • continuïteit en stabiliteit: hoe minder overplaatsingen en onzekerheid over de toekomstige verblijfsplek, hoe beter;

  • passende hulp aan de pleegouders en het kind

  • grote betrokkenheid van de ouders;

  • aanwezigheid van sociale steun;

  • aandacht voor veiligheid; aandacht voor positieve verzorger-kind relaties;

  • extra ondersteuning van gezinshuisouders/pleegouders/pedagogisch medewerkers.

… Meer

Bij de matching van een kind met een pleeggezin of gezinshuis moet nadrukkelijk rekening gehouden worden met religieuze, levensbeschouwelijke en culturele achtergronden van het kind. Daarnaast moet de vraag worden gesteld of er eventueel plek is voor meerdere kinderen, indien nodig.

Als een kind problemen heeft is er vaak extra hulp nodig. Dat kan pedagogische ondersteuning zijn voor de pleegouders of ambulante behandeling voor het kind of de jongere. Het uitgangspunt is ‘onvoorwaardelijk wonen’ en hulp erbij halen wanneer dit nodig is. Niet het kind eruit maar hulp erin. Meer informatie hierover is terug te lezen in de richtlijn Pleegzorg. Factoren die de kans op voortijdig afbreken van de pleegzorg verkleinen zijn: goed contact tussen pleegouders en ouders, een goede match tussen de pleegouders en -kinderen, veel aandacht voor het trauma en de stress bij het pleegkind en de begeleiding van pleegouders in opvoedgedrag. Apart wordt nog genoemd door de praktijk: besteed ook aandacht aan de eigen kinderen van pleegouders, zij zijn ook van invloed op de pleegzorgplaatsing.

Deeltijd pleegzorg
Een kind kan ook een gedeelte van de week bij familie of een pleeggezin wonen en de rest van de week thuis. Hiermee kunnen ouders soms voldoende ontlast worden en tijd en ruimte krijgen om met hun eigen problematiek aan de slag te gaan. Bij een pleegzorgplaatsing in het kader van een ondertoezichtstelling geeft de kinderrechter een machtiging uithuisplaatsing af. Dit kan ook van toepassing zijn bij een deeltijd plaatsing.

Gezinshuis
Een gezinshuis is een gezinsvorm voor kinderen met complexe problemen die extra zorg en aandacht nodig hebben. In een gezinshuis wonen gezinshuisouders met meerdere geplaatste kinderen en soms ook eigen kinderen. Gezinshuisouders zijn beroepsopvoeders die 7 dagen per week 24 uur per dag hun beroep uitoefenen en in staat zijn de structuur en zorg te bieden die de kinderen nodig hebben. Gezinshuisouders zijn zelfstandig ondernemer of in dienst van een zorgaanbieder. Door de professionaliteit van de gezinshuisouders en de kleinschaligheid valt deze vorm van zorg tussen residentiële zorg en pleegzorg in.

Residentiële leef- of behandelgroep
Residentiële zorg omvat uiteenlopende typen zorg voor kinderen waarbij het kind verblijft in een instelling. De residentiële zorg kan een vervangende woonplek (leefgroep) bieden of een plek zijn waar het kind een behandeling voor zijn problemen krijgt (behandelgroep). Vaak is het onderscheid tussen een leefgroep en een behandelgroep niet zo duidelijk.

Een residentiële plaatsing is met name nodig voor kinderen met ernstige gedrags- en ontwikkelingsproblemen die op dit moment niet in staat zijn om in een gezinssituatie te functioneren. Vanuit een gedeelde verklarende analyse kan dan worden bepaald wat het kind extra nodig heeft aan ondersteuning. Soms wordt een kind in een residentiële instelling geplaatst omdat ouders en/of kind zelf niet instemmen met een pleegzorgplaatsing.

Om de residentiële zorg te laten slagen is het belangrijk dat hulpverleners aandacht hebben voor de normale ontwikkeling van het kind, oog hebben voor het kind als individu, een veilige omgeving creëren en contact met de ouders en het sociale netwerk van het kind bevorderen. Lees meer in de richtlijn Residentiele jeugdhulp.

Samen plaatsen van broers en zussen

Het opgroeien met broers en zussen kan een positieve invloed hebben op de persoonlijke ontwikkeling van een kind, wat des te belangrijker wordt als de gezinsomgeving instabiel raakt. Een uithuisplaatsing van een kind maakt inbreuk op het familie- en gezinsleven en moet altijd voldoen aan de eisen die het EVRM en het IVRK hieraan stellen. Uit art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en art. 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) kan worden opgemaakt dat broers en zussen niet van elkaar gescheiden mogen worden na uithuisplaatsing, tenzij daar gegronde redenen in het belang van het kind voor zijn. Samenplaatsen van een kind met broers en zussen in een pleeggezin en het behoud van contact tussen broers en zussen is voor kinderen belangrijk na een uithuisplaatsing. Als het samen plaatsen van broers en zussen niet mogelijk is, heeft het de voorkeur om hen in de directe omgeving van elkaar te plaatsen.

Het samen plaatsen van broers en zussen in hetzelfde pleeggezin, gezinshuis, leef- of behandelgroep lukt in de praktijk niet altijd. Hiervoor worden zowel praktische als inhoudelijke reden genoemd, zoals:

  • Praktische factoren

    • de school van een van de kinderen is niet in de buurt;
    • er is te weinig ruimte in huis om ieder kind een eigen kamer te geven;
    • er zijn financiële bezwaren, de kosten die buitenschoolse opvang of een grotere auto met zich meebrengen zijn bijvoorbeeld te groot.
  • Factoren bij pleeg- en gezinshuisouders

    • er is te weinig draagkracht;
    • de ouders willen alleen kinderen van een bepaalde leeftijd;
    • de tijdsinvestering die meerdere kinderen vragen is te groot.
  • Inhoudelijke factoren

    • niet alle kinderen hebben specialistische zorg nodig;
    • de kinderen hebben een negatieve invloed op elkaar;
    • één kind neemt de zorg voor het andere kind op zich (parentificatie);
    • er zijn conflicten tussen de kinderen onderling, met fysieke of emotionele agressie;
    • er is sprake van seksueel misbruik tussen de kinderen (of een vermoeden hiervan);
    • gedragsproblemen van het ene kind belemmeren de ontwikkeling van het andere;
    • individuele belangen van een kind: alleen krijgt het meer aandacht;
    • de kinderen hebben geen hechte band met elkaar.

… Meer

De werkgroep is van mening dat bovenstaande factoren het samenplaatsen van kinderen niet in de weg mogen staan en is het eens met het pleidooi van SOS-Kinderdorpen voor het samenplaatsen van broers en zussen (Pleidooi voor samenplaatsing).  Ook neemt de werkgroep de aanbeveling van Stolwijk et al. (2021) voor samenplaatsen van broer en zussen over: ‘samen, tenzij’. De enige reden om af te wijken van samen plaatsen is wanneer dit niet in het belang van (één van) de kinderen is. Dit argument moet dan met onderzoek worden gestaafd. Daarnaast onderschrijft de werkgroep dat het nodig kan zijn pleegouders of beroepsopvoeders expliciet te begeleiden en/of te ondersteunen bij plaatsing van meerdere kinderen in hun gezin(shuis). Soms zijn bijvoorbeeld extra financiële middelen, steun uit het netwerk of het maken van een veiligheidsplan nodig. Niet de wensen van pleegouders, of de onmogelijkheid van het systeem zijn leidend, maar de rechten van kinderen (IVRK, art. 3). Te allen tijde zetten jeugdprofessionals dus in op een regelmatige omgang tussen broers en zussen, tenzij dit niet in het belang van (één van) de kinderen is. Kinderen hebben recht op omgang met elkaar en jeugdprofessionals dienen hier zo snel mogelijk na een uithuisplaatsing vorm aan te geven door een omgangsregeling vast te stellen tussen het kind en zijn broers en zussen.

Beslissen over terugplaatsing
Beslissen over uithuisplaatsing
Reageer!