Vermoed je een stemmingsprobleem, zet dan een screeningsinstrument in, in elk geval bij de jeugdige zelf; alleen de ouder(s) bevragen volstaat niet. Het vaststellen van stemmingsproblemen of een stemmingsstoornis is namelijk vaak lastig doordat jeugdigen niet geneigd zijn om te praten over symptomen, terwijl ze wel de belangrijkste informatiebron vormen. Voor de screening wordt aanbevolen om gebruik te maken van gevalideerde instrumenten met goede psychometrische eigenschappen, zoals bij voorbeeld de Child Behavior Checklist (CBCL), Teacher Report Form (TRF) en Youth Self Report (YRS) of de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ). Een geschikt depressie-specifieke screeningsinstrument is ook de Child Depression Inventory-2 (CDI-2).
De uitkomsten van depressie- en stemmingspecifieke screeningsinstrumenten bieden inzicht in de emotionele en gedragsproblemen van de jeugdige. Welke instrumenten over deze eigenschappen beschikken is na te gaan in de COTAN. Zie voor een overzicht ook de databank Instrumenten van het NJi. Bij screening op depressie dienen ook altijd een of meer items over suïcide meegenomen te worden. De CBCL/YSR/TRF, S-PSY (dit is de SDQ met toegevoegde items, onder andere op het gebied van zelfdestructief gedrag zoals automutilatie en suïcidaal gedrag) en de Child Depression Inventory (CDI-2) geven deze mogelijkheid. Items over zelfdestructief gedrag moeten altijd óók worden besproken met de jongere. Een vragenlijst kan door de jongere worden aangegrepen om een lastig onderwerp als suïcidegedachten te uiten.
Het is daarom aan gekwalificeerde gedragsdeskundigen om te screenen op stemmingsproblemen en de uitkomsten ervan te beoordelen.
Om de aard van de stemmingsproblemen of een stemmingsstoornis vast te stellen is het volgens het Addendum Depressie bij Jeugd van belang om te vragen
of er specifieke perioden zijn waarin een depressie optreedt (in verband met seizoensgebonden depressie);
of er sprake is van een sombere stemming en van verlies van interesse of plezier (anhedonie) gedurende de laatste weken (kernsymptomen);
of depressie of neerslachtigheid in de familie voorkomt;
of er bij de ouder(s) sprake is van andere psychopathologie dan depressie, zoals angststoornissen of verslavingsproblematiek.
Zodra duidelijk is dat een jeugdige symptomen van stemmingsproblemen vertoont, dient de jeugdprofessional ervoor te zorgen dat de aard en de ernst van de problematiek nader wordt ondergezocht. Diagnostisch onderzoek dient te worden uitgevoerd door een daartoe gekwalificeerde gedragsdeskundige of psychiater.
Gaat het om een jeugdige van acht jaar of ouder, dan is het belangrijk om hem zelf te vragen naar zijn problemen en symptomen. Daarnaast dienen de ouders te worden bevraagd.
Vervolgens is het raadzaam om beide resultaten te combineren. Als alleen ouders worden bevraagd, is de kans groot dat een stemmingsprobleem wordt gemist. Wordt alleen de jeugdige bevraagd, dan worden de stemmingsproblemen vaker overschat. Jeugdigen vanaf acht jaar kunnen zelf een vragenlijst over hun stemmingsproblemen invullen. Ook kan bij hen een diagnostisch interview worden afgenomen. Bij jongere kinderen dienen andere technieken te worden toegepast, zoals spelobservaties.
Stemmingsproblemen en stemmingsstoornissen dienen te worden onderscheiden van gecompliceerde rouw, aangezien de ernst van de symptomen bij gecompliceerde rouw anders moet worden ingeschat en om andere interventies vraagt. Van gecompliceerde rouw is sprake wanneer de jeugdige zes maanden na het verlies van een dierbare aanhoudend gericht is op de overledene (verlangen naar en missen van), moeite heeft om zijn/haar dood te accepteren, verregaande bittere en boze gevoelens heeft in relatie tot dit verlies, gevoelloosheid ervaart, moeite heeft om verder te gaan met het leven en het gevoel heeft dat het eigen leven leeg en onbevredigend is. De Inventory for Prolonged Grief for Children (IPG-C) en de Inventory for Prolonged Grief for Adolescents (IPG-A) zijn betrouwbare en valide instrumenten om dit te meten.
Stemmingsproblemen kunnen samengaan met het ontwikkelen van persoonlijkheidsproblemen, zoals een borderline persoonlijkheidsstoornis. De persoonlijkheidsproblemen kunnen dan invloed hebben op het beloop van de stemmingsproblemen.
Het onderscheid tussen een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een borderline persoonlijkheidsstoornis (BPS) en een kwetsbaarheid voor het ontwikkelen van een depressie is bij jeugdigen soms moeilijk te maken. Een diagnose is niet zonder grondig diagnostisch onderzoek te stellen. Er zijn verschillende professionals die borderline problemen kunnen signaleren: de huisarts, de POH-GGZ, een jeugdprofessional in het sociale wijkteam en een jeugdprofessional in de jeugdzorg en jeugdbescherming. Bij een vermoeden van borderline problemen dienen screening en doorverwijzing direct plaats te vinden. Kinderen en jongeren die mogelijk een borderline persoonlijkheidsstoornis hebben, moeten worden doorverwezen naar de jeugd-GGZ. Er zijn verschillende behandelmogelijkheden in de jeugd-GGZ die enerzijds aansluiten op de mate waarin de borderline problemen zich ontwikkeld hebben tot een persoonlijkheidsstoornis, en anderzijds op de ernst van de problemen
Het is belangrijk dat de jeugdprofessional deze uitingen kan herkennen.
Vaak spelen langdurige vroegkinderlijke negatieve ervaringen een rol en is er sprake van een verstoorde gehechtheid. Het behandelen van borderline problemen (in de jeugd-ggz) kan stemmingsproblemen doen afnemen, maar andersom is dat niet het geval. Het is belangrijk om het gezin bij de behandeling te betrekken, en eventueel ook school.
Bipolaire stoornissen komen niet frequent voor onder jeugdigen, maar omdat de impact van een bipolaire stoornis op het leven van een jeugdige zo substantieel is, schenken we in deze richtlijn specifiek aandacht aan het (vroegtijdig) herkennen van bipolaire problemen of bipolaire problematiek in wording. Kinderen en jongeren die mogelijk een bipolaire stoornis hebben, moeten worden doorverwezen naar de gespecialiseerde zorg (jeugd-ggz).
De jeugdprofessional moet letten op:
Symptomen van bipolaire problemen verschillen tussen jeugdigen en volwassenen.
Voor een inschatting en diagnostiek van de ernst van een stemmingsprobleem of stemmingsstoornis kan gebruikgemaakt worden van de CDI (Child Depression Inventory; zelfrapportage). Dit instrument kan worden gebruikt door een daartoe gekwalificeerde gedragsdeskundige.7
Indien er sprake is van een stemmingsprobleem is het belangrijk de ernst ervan te onderscheiden. Beoordeel daarnaast ook de aard van de symptomen, het beloop, de hoeveelheid symptomen en eventuele comorbiditeit.
Stemmingsproblemen kunnen ernstiger worden en overgaan in een stemmingsstoornis naarmate de problematiek met meer en ernstiger symptomen gepaard gaat, langer duurt, depressieve episoden vaker recidiveren, het algemeen functioneren ernstiger aantast (op meerdere domeinen, zoals school, thuis, in hobby’s), en naarmate de jeugdige tussen de episoden door minder goed herstelt. Het betreft een klinische afweging. De ernstbepaling dient herhaaldelijk plaats te vinden om verergering van de problematiek tijdig vast te kunnen stellen.
Vanuit de jeugdhulp en jeugdbescherming is het van belang te letten op de volgende vier zaken.
1. De mate waarin het gedrag van de jeugdige afwijkt van wat als normaal wordt beschouwd. Het gaat dan over gedrag dat:
2. Risico- en beschermende factoren in de jeugdige, het gezin, de opvoeding en de wijdere omgeving. Risicofactoren zijn bijvoorbeeld:
Beschermende factoren kunnen zich op meerdere terreinen manifesteren, bijvoorbeeld:
3. Gevolgen van het probleemgedrag. Deze gevolgen betreffen:
4. Kwaliteit van leven. Dit wordt deels bepaald door objectieve indicatoren, deels door een subjectieve waardering van lichamelijk, materieel, sociaal en emotioneel welbevinden, deels door de ervaren Dit alles wordt gewogen aan de hand van de waarden die de persoon in kwestie erop nahoudt.
Voor de inschatting van de ernst van een stemmingsstoornis kan ook het Addendum Depressie bij Jeugd worden geraadpleegd.