Bij jonge kinderen die veilig gehecht zijn aan hun ouder(s), is er een balans tussen het verkennen van de omgeving (exploreren) en het zoeken van de nabijheid van de ouder. Zolang de ouder in de buurt is, voelt het kind zich op zijn gemak en kan het de omgeving verkennen. Maar zodra het kind bang of verdrietig is, staakt het kind zijn spel om de nabijheid van de ouder op te zoeken. De ouder biedt zowel de veilige uitvalsbasis van waaruit het kind de omgeving kan verkennen, als de landingshaven waarnaar het kind terugkeert bij spanning of angst. Bij onveilig gehechte kinderen is deze balans zoek. In het ene uiterste fungeert de ouder niet als veilige uitvalsbasis, waardoor het kind nauwelijks aan exploratie en spel toekomt. Het kind is altijd bezig met nabijheid zoeken. In het andere uiterste fungeert de ouder niet als veilige haven bij wie het kind troost kan vinden. Het kind is vooral aan het exploreren, en zoekt vrijwel nooit troost – zelfs als het van streek is. Kenmerkend voor onveilig gehechte kinderen is het gebrek aan vertrouwen in zichzelf en in hun omgeving.
Onder de noemer van ‘onveilig gehecht’ worden drie verschillende vormen van onveilige gehechtheidsrelaties onderscheiden: vermijdende, ambivalente en gedesorganiseerde gehechtheid. Deze vormen van onveilige gehechtheid resulteren in verschillend gedrag. Basic Trust heeft een infosheet ontwikkeld waarin deze verschillende vormen gehechtheidsrelaties toegelicht worden aan de hand van alledaagse voorbeelden uit het leven van kinderen van twee tot vijf jaar. Zie de infosheet Uitingen van veilige en onveilige gehechtheidsrelaties tussen ouders en jonge kinderen (2 t/m 5 jaar).
Vermijdend-gehechte kinderen hebben, na veelvuldig te zijn afgewezen, geleerd geen beroep meer te doen op hun ouders als ze stress ervaren. Deze kinderen richten hun pijn, verdriet of angst eerder naar binnen, of reageren agressief bij spanning. In sociale contacten houden ze liever afstand, ze kunnen hun eigen boontjes wel doppen.
Ambivalent-gehechte kinderen zijn vooral onzeker door het sterk wisselende, inconsistente gedrag van hun ouders. Ze zoeken voortdurend nabijheid, zijn soms erg aanhankelijk, passief of boos. Ze missen het zelfvertrouwen van een veilig gehecht kind.
Een derde groep kinderen is gedesorganiseerd/verstoord-gehecht aan de ouders. Van deze kinderen wordt ook wel gezegd dat ze een ‘verstoorde gehechtheidsrelatie’ met hun ouders hebben. Deze kinderen zijn doorgaans opgegroeid met ouders die zowel een bron van steun als bron van angst zijn, bijvoorbeeld doordat de ouders het kind mishandelen of depressief zijn. Of doordat een ouder het kind niet kan beschermen tegen het geweld dat plaatsvindt in het gezin. Het jonge kind kan zich niet aanpassen aan deze onoplosbare paradox en laat daarom vreemd, gedesorganiseerd gedrag zien, zoals nabijheid zoeken bij vreemde mensen, of gaan huilen als het zijn ouder weer ziet na een korte scheiding. Oudere kinderen kunnen extreem angstig, controlerend en bazig gedrag laten zien.
Een hechtingsstoornis is een psychiatrische stoornis die ontstaat wanneer het kind geen duidelijk aanwijsbare gehechtheidsfiguur heeft op wie hij zich kan richten (en aangetoond is dat de stoornis niet veroorzaakt wordt door een ontwikkelingsstoornis bij het kind). In feite slaagt het kind er niet in een gehechtheidsrelatie aan te gaan met zijn ouders of verzorgers ten gevolge van verwaarlozing in de eerste jaren. Hiervan is sprake in extreme situaties van verwaarlozing, mishandeling of frequente wisseling van verzorgers.
De DSM-5 onderscheidt twee typen stoornissen:
Er is veel discussie over de vraag of het ontremde type wel gezien moet worden als een hechtingsstoornis. In de DSM-5 wordt alleen het geremde type (RAD) als hechtingsstoornis gezien. De Amerikaanse richtlijn met betrekking tot hechtingsstoornissen rekent echter beide typen (zowel het geremde als het ontremde type) tot de hechtingsstoornissen, en in deze richtlijn volgen we deze beslissing. Verschillende wetenschappers zijn van mening dat een hechtingsstoornis min of meer hetzelfde is als een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie. Qua uiterlijke verschijningsvormen bij de jeugdige zijn er zeker duidelijke overeenkomsten.
Duidelijk is dat jeugdigen met een gedesorganiseerde gehechtheidsrelatie en/of een hechtingsstoornis ernstige problemen hebben op het gebied van gehechtheid: deze jeugdigen worden in hun ontwikkeling bedreigd door de gehechtheidsproblemen, en dat maakt ingrijpen nodig.
Omdat hechtingsstoornissen nog niet zo heel lang als afzonderlijke typen (RAD en DSED) worden onderscheiden, is erg weinig bekend over hun prevalentie en verloop . Volgens de Amerikaanse richtlijn zijn hechtingsstoornissen zeer zeldzaam. In een studie bij vierjarigen die in een instelling zijn opgegroeid bleek 4% een geremde hechtingsstoornis (RAD) te hebben. Ook de ontremde contactstoornis (DSED) komt zeer weinig voor: in een hoogrisico-populatie van Poolse jeugdigen die mishandeling en verwaarlozing meegemaakt hebben, lijdt circa 17-18% aan de ontremde contactstoornis.