Ouders zijn (zo mogelijk) volwaardig partner in het pleegzorgtraject van hun kind, zowel in de hulpverlenings- als de opvoedingsvariant. In de hulpverleningsvariant is het van belang om intensief met ouders samen te werken om terugplaatsing naar huis mogelijk te maken. In de opvoedingsvariant ligt de nadruk op het verdragen en langzamerhand accepteren door de ouders van de pleeggezinplaatsing en het invullen van de nieuwe ouderrol.
Onderzoek naar de invloed van de participatie van ouders en het contact tussen ouders en pleegkind op het succes van pleegzorgplaatsingen is niet eenduidig. Positieve uitkomsten die in onderzoek naar participatie worden gevonden zijn bijvoorbeeld: grotere motivatie tot verandering bij ouders, betere ouder-kind relatie, betere identiteitsontwikkeling bij het pleegkind en meer succesvolle herenigingen. Andere onderzoeken vinden juist negatieve uitkomsten van ouderlijke participatie, zoals: grotere kans op breakdown en meer gedrags- en emotionele problemen bij de pleegkinderen.
In onderstaand overzicht staan verschillende factoren op een rij die van invloed zijn op de participatie van ouders bij de pleeggezinplaatsing:
Positieve invloed
Ouderkenmerken
Pleegkindkenmerken
Samenwerking met de pleegzorgbegeleider
Samenwerking met pleegouders
Negatieve invloed
Ouderkenmerken
Pleegkindkenmerken
Samenwerking met de pleegzorgbegeleider
Praktijkexperts benadrukken bovendien het belang van de samenwerking tussen ouders en de jeugdbeschermer. Zij pleiten voor zo veel mogelijk stabiliteit en zo min mogelijk wisselingen. Als er toch sprake is van een wisseling, dan zou dit met een warme overdracht in het zorgteam gepaard moeten gaan. Met betrekking tot de participatie van ouders kan de jeugdbeschermer het goede voorbeeld geven door regelmatig contact te hebben met ouders, helder te communiceren over afspraken en deze ook na te komen.
Contacten met de ouders zijn van belang voor het pleegkind, omdat het pleegkind (ondanks een soms moeizame relatie met de ouders) in veel gevallen nog steeds loyaal zal zijn aan hen. Beslissingen over bezoek moeten zorgvuldig en op individuele basis worden gemaakt en afspraken moeten worden bewaakt, omdat continuïteit en regelmaat in de frequentie en duur van de bezoeken een beschermende factor zijn voor de ontwikkeling van het pleegkind. Onduidelijk is of de frequentie van het contact samenhangt met de ontwikkeling van het pleegkind en de relatie tussen het pleegkind en de pleegouders. Wel is duidelijk dat een slecht contact, of geen contact, de ontwikkeling van een pleegkind kan belemmeren, of zelfs kan leiden tot angst, trauma en vervreemding van de ouder en een goede relatie met pleegouders in de weg staan.
De context van het contact blijkt in ieder geval van belang. Als nog niet duidelijk is of het pleegkind terug naar huis zal gaan, is het kader bijvoorbeeld heel anders dan wanneer duidelijk is dat het pleegkind in het pleeggezin zal blijven wonen. Wanneer pleegouders niet achter de ouder-kindcontacten staan of als ouders de plaatsing niet steunen, plaatsen zij het pleegkind in een loyaliteitsconflict, omdat het pleegkind in veel gevallen nog steeds loyaal zal zijn aan de ouders. Dit heeft vaak negatieve gevolgen voor het emotionele welzijn van het pleegkind en kan leiden tot (een vergroting van) gedragsproblemen. Na een bezoek aan ouders kan er tijdelijk meer stress zijn in het pleeggezin. De overgangssituatie leidt regelmatig tot een tijdelijke toename in gedragsproblemen (bijvoorbeeld doordat bezoeken het gevoel van verlies en rouwen van het kind versterken en door een loyaliteitsconflict; meer informatie over loyaliteit staat in paragraaf 1.4.1 van de onderbouwing).
Praktijkexperts geven verschillende tips hoe pleegzorgbegeleiders pleegouders kunnen begeleiden wanneer pleegkinderen problemen laten zien na terugkeer: goed luisteren en vragen hoe het voor hen is, psycho-educatie (ouder-kindcontact is belangrijk en probleemgedrag na de overgang is ‘normaal’ (bijvoorbeeld door een loyaliteitsconflict)) en tips geven om met het gedrag om te gaan (bekrachtigen wat wel goed gaat, bieden van grenzen en structuur). Pas de bezoekregeling niet direct aan als pleegouders het moeilijk vinden, maar houd wel oog voor het welzijn van het pleegkind.
Beschermende factoren bij ouder-kindcontacten voor de ontwikkeling van het pleegkind zijn:
begeleiding gericht op verbetering van de kwaliteit van het contact;
hulp voor het pleegkind, de ouders en de pleegouders bij het verwerken en hanteren van de bezoeken;
wederzijdse acceptatie tussen ouders en pleegouders;
overeenstemming over het bezoek tussen alle betrokkenen;
een zo natuurlijk mogelijke integratie van het ouder-kindcontact in het dagelijks leven van het pleegkind, met soepele overgangsmomenten. In de ideale situatie betekent dit dat de frequentie en duur van de bezoeken naar behoefte van het pleegkind zijn ingevuld, het contact plaatsvindt in het pleeggezin of in het gezin van oorsprong en er geen begeleiding van de bezoeken nodig is.
Een hulpmiddel dat kan worden ingezet om de frequentie en vorm van contacten met ouders en familieleden te bepalen, is de Checklist Oudercontacten in de Pleegzorg (CHOP). Er zijn praktijkvoorbeelden van plaatsingen waarbij pleegkinderen geen contact mogen hebben met hun ouders of juist gedwongen worden contact te hebben. Contact tussen kind en ouders is in principe wenselijk. Bij problemen in het contact is extra ondersteuning voor alle betrokkenen wenselijk om hen te helpen met elkaar in gesprek en aan de slag te gaan. Op maat gemaakte ouderondersteuning zou de contactmomenten tussen ouders en kinderen kunnen verbeteren. Het plannen en bespreken van het bezoek en coaching voor, tijdens en na het contactmoment zou hierbij helpen.
Het type plaatsing (hulpverlenings- of opvoedingsvariant) bepaalt het doel van de hulp en de begeleiding aan ouders.
In de hulpverleningsvariant is nog niet besloten wie de dagelijkse opvoeding en verzorging van het pleegkind in de toekomst gaat uitvoeren (opvoedingsbesluit). Er wordt geprobeerd om de oorspronkelijke gezinssituatie te verbeteren, zodat het pleegkind weer terug naar huis kan na de uithuisplaatsing. Het doel van de hulpverleningsvariant is dus enerzijds te onderzoeken of het pleegkind weer terug naar huis kan en anderzijds de ouders te begeleiden om zelf de opvoeding weer op zich te kunnen nemen. Er vindt onderzoek plaats naar de krachten en problemen van de ouders. Uit het onderzoek kan blijken dat er aanvullende hulp nodig is om een terugplaatsing mogelijk te maken. Intensieve hulp aan ouders gericht op opvoedingsondersteuning en eventuele persoonlijke problemen zorgt voor een grotere kans op terugplaatsing van hun kind naar huis. Het is van belang om intensief met ouders samen te werken om terugplaatsing naar huis mogelijk te maken. Doe dit samen met het lokale team, de behandelaars van ouders en het netwerk.
De opvoedingsvariant van pleegzorg wordt ingezet als geconcludeerd wordt dat een pleegkind langere tijd niet meer thuis kan wonen en is besloten wie de dagelijkse opvoeding en verzorging van het pleegkind in de toekomst gaat uitvoeren (opvoedingsbesluit). Het pleegkind heeft dan een plaats nodig waar het langere tijd kan wonen. Het doel van een plaatsing is het creëren van continuïteit, opvoedingszekerheid en optimale ontwikkelingskansen voor het pleegkind. Contact met de ouders blijft – zo mogelijk – bestaan. Dit contact kan variëren van enige mate van gedeeld opvoederschap tot zeer minimaal. De ouder heeft begeleiding nodig om het verdriet van de uithuisplaatsing te kunnen verwerken, om de plaatsing te kunnen verdragen en langzamerhand te accepteren, en om een nieuwe invulling te kunnen geven aan de ouderrol. Ook kan er begeleiding nodig zijn bij de samenwerking met pleegouders. Ouderbegeleiding bij roldifferentiatie is een voorbeeld van een methodiek om bij de ouders te komen tot acceptatie van de pleeggezinplaatsing. Deze acceptatie is essentieel vanuit de opvatting dat het pleegkind de instemming van de ouder nodig heeft om zich te ‘mogen’ gaan hechten aan de pleegouders. Voor ouders met een (licht) verstandelijke beperking is specialistische begeleiding nodig.
In het buitenland worden ouders met ervaring in de jeugdhulp en jeugdbescherming soms ingezet als ‘maatje’ of mentor voor andere ouders, om hen wegwijs te maken in de jeugdhulp en jeugdbescherming en ondersteuning en informatie te bieden. Uit onderzoek blijkt dat ouders met een ervaren maatje een vier tot vijf keer grotere kans hadden om herenigd te worden met hun kind.