Verreweg de meeste jeugprofessionals zullen niet zelf diagnostiek van een middelenstoornis uit voeren. De werkgroep is van mening dat jeugdprofessionals wel kennis moeten hebben van de criteria. Juist omdat middelengebruik, middelenmisbruik en ontwikkeling van een middelenstoornis zo vaak voorkomen binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming. Om deze kennis in deze richtlijn op te nemen is de informatie in deze paragraaf openomen.
Hendriks et al. hebben een op de DSM-IV gebaseerde vragenlijst aangepast voor het diagnosticeren van een middelenstoornis op basis van DSM-5-criteria. De resulterende vragenlijst wordt in een interviewformat afgenomen en bestaat uit veertien items die met ja of nee kunnen worden beantwoord (zie onderstaande tabel). Voor elk middel afzonderlijk moeten deze vragen worden herhaald.
Om de diagnose ‘middelenstoornis’ te krijgen moet de cliënt volgens de DSM-5 twee of meer van de elf criteria in de voorgaande twaalf maanden hebben vertoond. Tel alle vragen die met ‘ja’ beantwoord zijn op. Reken voor een ‘ja’ antwoord op de vragen 2a en/of 2b één punt, net als voor de vragen 5a en/of 5b en de vragen 6a en/of 6b. De somscore kan dus variëren van 0 tot 11. Voor uitgebreidere diagnostiek kan worden doorverwezen naar de verslavingszorg, waar met het diagnostisch instrument MATE-Y het middelengebruik nader kan worden vastgesteld.