Bij de definitie en kenmerken wordt de opvoeding genoemd als één van de zeven domeinen waarin gezinnen met meervoudige en complexe problemen vaak moeilijkheden ervaren. De situatie van het gezin op de genoemde zes andere domeinen bepaalt mede of er sprake is of kan zijn van goed genoeg opvoederschap en of een jeugdige zich goed kan ontwikkelen. Met andere woorden: opvoederschap speelt zich niet af in een vacuüm, maar wordt voortdurend beïnvloeddoor een ingewikkeld samenspel van factoren.
Als vuistregel kan gesteld worden dat draaglast en draagkracht in balans dienen te zijn. Daarbij hangen de draaglast en draagkracht af van het aantal, de aard en de zwaarte van de risicofactoren in het gezin en het aantal, de aard en de kracht van de beschermende factoren. De zes domeinen (kindfactoren, ouderfactoren, gezinsfunctioneren, contextuele factoren, sociaal netwerk en hulpverlening) kunnen daarbij van positieve of negatieve invloed zijn.
Hieronder wordt een aantal factoren die van invloed kunnen zijn op goed genoeg opvoederschap expliciet uitgelicht. Het gaat hierbij om de contextuele factor armoede, de ouderfactor ouderproblematiek en de contextuele factor samenleving. De klankbordgroep geeft aan dat deze factoren invloed hebben op de basis van waaruit ouders kunnen werken aan goed genoeg opvoederschap, maar dat deze factoren in de praktijk niet altijd voldoende aandacht krijgen. Wanneer met het gezin aan opvoedcompetenties moet worden gewerkt, is het van belang om éérst te zorgen dat factoren die het opvoederschap negatief beïnvloeden waar mogelijk worden weggenomen of gecompenseerd. Het is zaak om vervolgens te blijven monitoren of deze factoren stabiel blijven.
Kalthoff geeft een overzicht van onderzoeksresultaten die laten zien hoe armoede samenhangt met opvoederschap en kansen van jeugdigen. Ouders die in armoede leven geven aan niet altijd in de basisbehoeften van het gezin te kunnen voorzien en stress te ervaren vanwege het leven in armoede. Door deze stress komt de band tussen ouders en kinderen soms onder druk te staan, bijvoorbeeld doordat ouders minder aandacht voor hun kinderen hebben, hun kinderen minder stimulering, structuur en ondersteuning bieden, minder vaak positief op hun kinderen reageren, of doordat er weinig momenten zijn om samen te ontspannen en plezier te maken. Ook maakt stress het moeilijker om goed te reflecteren op het eigen opvoederschap en wordt gedrag van jeugdigen eerder als problematisch gezien. Langdurige stress kan daarnaast leiden tot minder sensitiviteit in de ouder-kindinteractie, waardoor er risico op onveilige hechting ontstaat. Dit is een risicofactor voor het ontstaan van latere problemen bij het kind.
Maar armoede brengt nog meer risico’s met zich mee voor de ontwikkeling van jeugdigen. Zo kunnen materiële achterstanden bijdragen aan stressklachten, slechtere concentratie op school en leerachterstanden. Armoede is daarnaast een belangrijke risicofactor voor kindermishandeling, gaat vaak samen met het leven in een minder veilige buurt, hangt samen met een ongezondere levensstijl die kan bijdragen aan een slechtere gezondheid en geeft vaker onzekerheid over het toekomstperspectief. Ook verliezen veel ouders in armoede hun sociale netwerk, wat weer kan leiden tot extra financiële en emotionele problemen.
Als we deze resultaten naast het hierboven beschreven BIC-model leggen, zien we dat armoede een risicofactor is voor eigenlijk alle veertien genoemde voorwaarden voor de optimale ontwikkeling van jeugdigen. Armoede maakt het niet alleen lastiger om in de basisbehoeften te voorzien, maar werkt door in alle lagen van de behoeftenpiramide.
De klankbordgroep vindt het een essentiële eerste stap in de hulpverlening om te zorgen dat de basis op orde is, dus dat er een woning is en een inkomen van waaruit in het levensonderhoud kan worden voorzien. Van belang hierbij is volgens de klankbordgroep maatwerk te leveren, passend bij de situatie en de behoeften van het gezin. Ouders die leven in armoede geven aan behoefte te hebben aan rust en stabiliteit. Gemeentelijke voorzieningen vinden ze vaak niet aansluiten bij hun behoeften en ontoereikend, de houding van gemeenten vinden ze weinig flexibel. Er is behoefte aan maatwerk en laagdrempelig persoonlijk contact met iemand die met het gezin mee kan denken. Dit moet bovendien gebeuren over de verschillende domeinen heen (zie het overzicht van interventies).
Ouderproblematiek
Het komt in gezinnen met meervoudige en complexe problemen regelmatig voor dat bij de ouders sprake is van individuele problematiek. Bijvoorbeeld een licht verstandelijke beperking (LVB), psychische problematiek (waaronder psychotrauma) en/of verslaving. Elk van deze problemen brengt risico’s met zich mee voor de mate waarin ouders in staat zijn hun kinderen goed genoeg op te voeden.
Van een LVB wordt gesproken bij een IQ-score tussen 50 en 75 in combinatie met een beperkt sociaal aanpassingsvermogen en bijkomende problematiek (bijvoorbeeld leerproblemen, een psychiatrische stoornis of sociale problemen). Ouders met een verstandelijke beperking hebben vaak moeite met het nemen van beslissingen, kunnen zich moeilijk verplaatsen in hun kind en inspelen op diens behoeften, bijvoorbeeld op het gebied van voeding en veiligheid, kunnen minder goed plannen en organiseren en hebben moeite met het bieden van een stimulerende omgeving. Ze hebben problemen in de interactie met hun kind en weten te weinig over de ontwikkeling van jeugdigen en over opvoedingsstrategieën (zoals belonen of straffen). Er is ook vaak sprake van gezagsproblemen.
Veelal gaat het mis in de overgang naar een volgende levensfase van de jeugdigen, bijvoorbeeld als een jeugdige naar school gaat. Daarnaast ontbreekt het deze ouders vaak aan een (stabiel) sociaal netwerk en vinden ouders het lastig om om hulp te vragen, wat de mogelijkheden voor informele ondersteuning van het gezin en de jeugdige beperkt. Onderzoek heeft laten zien dat in ongeveer een derde van de gezinnen van ouders met een LVB sprake is van ‘goed genoeg’ opvoederschap. In de overige gevallen is sprake van (ernstige) risico’s voor de ontwikkeling van de jeugdige. In deze gevallen is de LVB op zichzelf vaak niet doorslaggevend, maar gaat het om een combinatie van factoren die ‘goed genoeg’ ouderschap in de weg staat.
Adequate professionele hulp, de aanwezigheid van een sociaal netwerk en de bereidheid van ouders om ondersteuning te accepteren blijken belangrijke factoren die bijdragen aan de mogelijkheid van ouders met een LVB om hun kinderen goed genoeg op te voeden. Ook de houding van de professional is belangrijk: ouders geven aan eerder professionele hulp te zoeken wanneer professionals vertrouwen hebben in hun leermogelijkheden en dit vertrouwen van professionals in ouders kan bijdragen aan een betere werkalliantie. Handvatten voor het werken met ouders met LVB zijn te vinden in de Handreiking begeleiden van ouders met een licht verstandelijke beperking en multiproblematiek van het Kenniscentrum LVB.
Ongeveer 577.000 Nederlandse jeugdigen onder de 18 jaar hebben (een) ouder(s) met een psychische aandoening en/of verslaving. Bij ongeveer 96% van deze jeugdigen is sprake van een ouder met een psychische stoornis. Deze kinderen van ouders met psychische problemen lopen een grotere kans om zelf ooit een psychische stoornis te ontwikkelen, doen vaker een beroep op de geestelijke gezondheidszorg en hebben een grotere kans om thuis mishandeld te worden dan kinderen van ouders zonder psychische problemen.
Ouders met psychische problematiek zouden door hun symptomen minder goed in staat kunnen zijn hun kind op te voeden en dit zou het verhoogde risico op problemen bij hun kinderen kunnen verklaren. Zo is er gevonden dat deze ouders vaker beperkte fysieke zorg en emotionele ondersteuning bieden, minder de ontwikkeling van zelfstandigheid stimuleren, minder structuur en organisatie bieden en juist vaker restricties en straf opleggen. Of blootstelling aan deze risicofactoren daadwerkelijk leidt tot problemen bij de jeugdige hangt af van het aantal risico- en beschermende factoren en de manier waarop deze op elkaar inwerken.
Over het algemeen geldt dat bij aanwezigheid van meer risicofactoren de kans op ongunstige ontwikkelingsuitkomsten groter is, maar beschermende factoren kunnen een buffer vormen. Zie voor meer informatie over de risico- en beschermende factoren bij het opgroeien met ouders met psychische problemen de Richtlijn kinderen van Ouders met Psychische Problemen (KOPP) voor jeugdhulp en jeugdbescherming.
Van Ee geeft een overzicht van onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat ook een trauma bij (één van) de ouders effect kan hebben op de mate waarin zij hun kind goed genoeg kunnen opvoeden. Zo beoordelen ouders met een PTSS-diagnose de kwaliteit van de relatie met hun kind slechter dan ouders zonder PTSS. Dit lijkt niet onterecht: ander onderzoek toont aan dat traumatische ervaringen en daaraan gerelateerde symptomen samenhangen met gedrag van ouders dat niet is afgestemd op de behoefte van de jeugdige (niet sensitief), en met gedrag dat opdringerig of storend is voor de jeugdige (vijandig of intrusief). Doordat de klachten van de getraumatiseerde ouder diens beschikbaarheid voor de jeugdige kunnen beïnvloeden, kan de ouder-kindinteractie verstoord raken. Een risicofactor hierin is een onveilige gehechtheidsgeschiedenis van de getraumatiseerde ouder.
Hoewel deze vormen van ouderproblematiek dus verschillen in de manier waarop ze een risico vormen voor goed genoeg opvoederschap, kan in zijn algemeenheid gesteld worden dat problematiek bij ouders ervoor kan zorgen dat de ouders minder oog hebben voor de fysieke en emotionele behoeften van hun kind, en minder structuur en organisatie bieden. Het is dan ook belangrijk om oog te hebben voor eventuele problematiek van de ouder en in beeld te krijgen hoe deze problematiek invloed heeft op het opvoederschap van de ouder. In hoeverre beïnvloedt de problematiek van de ouder diens vermogen om aan de veertien voorwaarden voor optimale ontwikkeling van de jeugdige te voldoen? Hierin moet ook de jeugdige worden gehoord. Als dit nodig is kan de ouder worden doorverwezen naar gepaste hulp voor de eigen problemen, of kan gezocht worden naar mogelijkheden om de problemen te compenseren. Het is bij het uitvoeren van die hulp vervolgens belangrijk om altijd oog te houden voor het feit dat de ouder ook een opvoedtaak heeft.
Goed genoeg ouderschap kan volgens De Vries en collega’s (2005) pas plaatsvinden wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan. Zo dient de samenleving bijvoorbeeld voldoende mogelijkheden te bieden om kinderen en jongeren op te voeden. De Nederlandse wetgeving heeft zich geconformeerd aan het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). Hierin is onder andere bepaald dat de overheid voorzieningen dient te creëren voor de zorg van jeugdigen (artikel 18 lid 2 IVRK), en dat de overheid ouders, wanneer nodig, een toereikende levensstandaard moet bieden (artikel 27 IVRK). Tegelijkertijd heeft de overheid de plicht om de jeugdige te verzekeren van de bescherming en zorg die nodig zijn voor zijn welzijn (artikel 3 lid 2 IVRK). Dat betekent: voorzieningen bieden ter voorkoming van kindermishandeling (artikel 19 IVRK) en alle passende maatregelen bieden ter bevordering van het herstel na kindermishandeling (artikel 39 IVRK).
In 2016 is door Nederland het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap geratificeerd. Hierin staat onder meer dat mensen met een handicap (waaronder een LVB) het recht hebben om te trouwen en een gezin te stichten, en dat Nederland zich verplicht om aan personen met een handicap passende hulp te verlenen bij het verrichten van hun verantwoordelijkheden op het gebied van de verzorging en opvoeding van hun kinderen (artikel 23 VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap).