Ernstige gedragsproblemen

Diagnostische stappen bij gedragsproblemen

Maak een inschatting van de ernst van de gedragsproblemen op basis van de duur, de frequentie, het aantal situaties waarin het gedrag voorkomt, het aantal verschillende typen storend gedrag, het eveneens vóórkomen van andere problemen bij de jeugdige en/of het gezin en de nadelige gevolgen hiervan.

Zet bij kinderen tot twaalf jaar een ouderinterventie gericht op opvoedingsvaardigheden in. Levert deze onvoldoende op, of zijn de gedragsproblemen bij aanvang al zeer ernstig, bied kinderen van acht tot twaalf jaar dan óók cognitieve gedragstherapie aan. Zet bij jongeren vanaf twaalf jaar gezinstherapie of een multisysteeminterventie in, en cognitieve gedragstherapie.

Creëer situaties die het voor de jeugdige mogelijk maken om gewenst gedrag te laten zien en bekrachtig dit gedrag door complimenten te geven en de jeugdige te belonen. Leer de jeugdige nieuwe vaardigheden aan, negeer ongewenst gedrag en geef alleen in uiterste gevallen een milde straf.

Help de jeugdige vaardiger te worden in het oplossen van problemen, zelfmanagement, het waarnemen van situaties en het trekken van juiste conclusies over oorzaak en gevolg. Laat het achterhalen en uitdagen van storende gedachten over aan hiertoe opgeleide cognitief gedragstherapeuten.

Neem in samenspraak met jeugdige en ouders altijd contact op met school. Stel vervolgens samen met jeugdige, ouders en school één plan op waarin staat hoe de gedragsproblemen worden aangepakt en de jeugdige op school kan blijven.

Derde stap: Verklarende diagnostiek

Een inventarisatie van beschermende factorenen risicofactoren die bijdragen aan het in stand houden van gedragsproblemen biedt de belangrijkste aanknopingspunten voor behandeling. De inventarisatie is nodig om een passende interventie te kunnen kiezen. Hierbij wordt op basis van de ontwikkeling van de jeugdige een onderscheid gemaakt tussen de leeftijdsgroepen twee tot en met zeven jaar, acht tot twaalf jaar en twaalf jaar en ouder.

Factoren die gedragsproblemen bij kinderen van twee tot en met zeven jaar in stand houden

De belangrijkste factoren die gedragsproblemen bij kinderen van twee tot en met zeven jaar in stand houden zijn:

  1. een beginnend negatief interactiepatroon tussen ouders en kind;
  2. problemen op het gebied van boosheidscontrole;
  3. gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden;
  4. problemen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of op school in het contact met de leerkracht/pedagogisch medewerker of tussen leeftijdgenoten onderling.

1. Een beginnend negatief interactiepatroon tussen ouders en kind

Ouders en kinderen beïnvloeden elkaar voortdurend. Het temperament van het kind kan reacties van ouders uitlokken (opvoedingskenmerken), waardoor temperamentkenmerken zich ontwikkelen tot gedragsproblemen. Stress bij de ouders, door allerlei problemen uitgelokt, kan de opvoeding weer negatief beïnvloeden. Aldus kunnen negatieve interactiepatronen ontstaan.

Kenmerkend voor een beginnend negatief interactiepatroon zijn:

  • dwingende interacties tussen ouder en kind, waarbij een kind met dwingend of agressief gedrag zijn zin probeert te krijgen;

  • veel aandacht voor ongewenst gedrag;

  • inconsequent en te toegeeflijk handelen;

  • hard straffen;

  • weinig aandacht voor gewenst gedrag in de vorm positieve opdrachten, prijzen en belonen.

… Meer

Negatieve interactiepatronen worden doorbroken met behulp van ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden. Deze interventies kunnen ook benut worden om het bredere opvoedsysteem rondom het kind (familie, school, vrije tijd) positief te beïnvloeden.

2. Problemen op het gebied van boosheidscontrole

Problemen bij het reguleren van negatieve emoties zoals boosheid (ook wel emotieregulatie of boosheidscontrole genoemd) worden gezien als één van de kernaspecten van gedragsproblemen. Prikkelbaarheid en boosheid kunnen snel oplopen en uitmonden in woede en driftbuien. Moeite om emoties (waaronder boosheid) waar te nemen en af te zwakken kan hieraan ten grondslag liggen. Kinderen van twee tot en met zeven jaar zijn vooral afhankelijk van een ondersteunende omgeving (thuis, in het kinderdagverblijf of op school) die hen helpt hun emoties beter te reguleren, bijvoorbeeld door de boosheid te benoemen, een positieve opdracht te geven om rustig te blijven en een compliment uit te delen wanneer dit begint te lukken. 

Wil je kinderen van twee tot en met zeven jaar leren hun emoties te hanteren , dan is het zaak de ouders en andere opvoeders opvoedingsvaardigheden aan te leren. De ouders en de bredere omgeving kunnen vervolgens het kind steunen en leren om te gaan met hun boosheid. Ouderinterventies gericht op deze opvoedingsvaardigheden hebben ook tot doel de boosheidscontrole te versterken.

3. Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden

Kinderen hebben sociale probleemoplossingsvaardigheden nodig om tal van situaties het hoofd te bieden.

Het gaat daarbij om het doorlopen van verschillende stappen voordat je reageert in een sociale situatie:

  • waarnemen wat er aan de hand is: wat is het probleem?

  • nadenken over een oplossing: wat kun je doen?

  • nadenken over nog meer oplossingen: wat kun je nog meer doen?

  • nadenken over de gevolgen van de oplossingen: wat gebeurt er nu als je dit doet?

  • een keuze maken wat je het beste kunt doen: wat kies je, is het dat wat je wil?

… Meer

Voor kinderen van twee tot en met zeven jaar zijn vooral de tweede, derde en vierde stap van belang. Net zoals bij boosheidscontrole zijn ze voor de ontwikkeling van deze vaardigheden vooral afhankelijk van een omgeving die hen hierin stimuleert.

Het aanleren van sociale probleemoplossingsvaardigheden aan kinderen van twee tot en met zeven jaar gebeurt vooral door ouders en de bredere opvoedomgeving opvoedingsvaardigheden aan te leren. Zij kunnen vervolgens hun kind steunen en hen deze vaardigheden aanleren. Dit gebeurt in ouderinterventies gericht op deze opvoedingsvaardigheden.

4. Problemen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of op school in het contact met de leerkracht/pedagogisch medewerker of tussen leeftijdgenoten onderling

Jonge kinderen met gedragsproblemen ondervinden vaak (ook) problemen op het kinderdagverblijf, de peuterspeelzaal of de school (zie In het onderwijs). Vaak gaat dit gepaard met problematische relaties: met leerkrachten of begeleiders vanwege het afwijkende gedrag, maar ook met leeftijdsgenoten vanwege agressief gedrag en pesten. De gedragsproblemen lijken te verergeren doordat deze kinderen door afwijzing minder kwalitatief goede interacties met leeftijdsgenoten ontwikkelen of doordat zij zichzelf terugtrekken – wat in beide gevallen het belang van positieve relaties met klasgenoten onderstreept. Parallel aan de problemen die het kind op school (of op de peuterspeelzaal of het kinderdagverblijf) ervaart, kunnen er ook moeilijkheden in de samenwerking tussen ouders en leerkracht/leiding ontstaan. De samenwerking – en regelmatige, duidelijke communicatie – tussen ouders en leerkrachten is essentieel voor de beïnvloeding van taakgericht werken en het gedrag op school. Dit is noodzakelijk met het oog op het vermijden van ongunstige langetermijneffecten. Bovendien verstoren de gedragsproblemen de andere kinderen op school en kunnen ze een zware belasting voor de leerkracht vormen.

Aandacht voor de samenwerking tussen ouders en school en voor het versterken van de vaardigheden van de leerkracht om probleemgedrag op een juiste manier te kunnen bijsturen en ombuigen vindt plaats in ouderinterventies gericht op het versterken van opvoedingsvaardigheden.

Factoren die gedragsproblemen bij kinderen van acht tot twaalf jaar in stand houden

De belangrijkste factoren die gedragsproblemen bij kinderen van acht tot twaalf jaar in stand houden zijn:

  1. een negatief interactiepatroon tussen ouders en kind;
  2. problemen op het gebied van boosheidscontrole;
  3. gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden;
  4. gebrekkige sociale vaardigheden;
  5. problemen op school;
  6. vrienden met negatief afwijkend gedrag;
  7. crimineel gedrag van familie of buurtgenoten.

1. Een negatief interactiepatroon tussen ouders en kind

In een gezin met opgroeiende kinderen kunnen met enige regelmaat negatieve interacties voorkomen, bijvoorbeeld omdat ouders vinden dat hun kinderen zich niet aan regels of afspraken houden, of omdat kinderen vinden dat hun ouders zich te veel met hen bezighouden en hen te weinig hun eigen gang laten gaan. Dit valt onder gewone gezinsinteracties in een gezin met opgroeiende kinderen. Wanneer er sprake is van dwingende interacties tussen ouder en kind, inconsequent en te toegeeflijk handelen, hard straffen, veel aandacht voor ongewenst gedrag en weinig aandacht voor sociaal-wenselijk gedrag in de vorm positieve opdrachten, prijzen en belonen, dan is er sprake van een negatief interactiepatroon.

Negatieve interactiepatronen worden doorbroken met behulp van ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden.

2. Problemen op het gebied van boosheidscontrole

Problemen bij het reguleren van negatieve emoties zoals boosheid (ook wel emotieregulatie of boosheidscontrole genoemd) vormen één van de kernaspecten van gedragsproblemen. Prikkelbaarheid en boosheid kunnen snel oplopen en uitmonden in woede en driftbuien. Moeite om emoties (waaronder boosheid) waar te nemen en af te zwakken kan hieraan ten grondslag van liggen. Het is daarom van belang dat kinderen leren hun boosheid (en de sterkte ervan) te herkennen en leren strategieën te hanteren om met die hoogoplopende boosheid om te gaan (zoals zelfspraak, ontspanningsoefeningen, steun zoeken, en uit de situatie stappen die de niet te hanteren boosheid oproept).

De emotieregulatie kan worden verbeterd met behulp van cognitief-gedragstherapeutische interventies.

3. Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden

Kinderen hebben sociale probleemoplossingsvaardigheden nodig om tal van situaties het hoofd te bieden. Het gaat daarbij om het doorlopen van verschillende stappen voordat je reageert in een sociale situatie (ook wel het proces van sociale informatieverwerking genoemd):

  • waarnemen wat er aan de hand is: wat is het probleem?

  • nadenken over een oplossing: wat kun je doen?

  • nadenken over nog meer oplossingen: wat kun je nog meer doen?

  • nadenken over de gevolgen van de oplossingen: wat gebeurt er nu als je dit doet?

  • een keuze maken wat je het beste kunt doen: wat kies je, is het dat wat je wil?

… Meer

In het sociale informatieverwerkingsmodel wordt aangegeven dat agressief gedrag bij kinderen het gevolg is van één of meer problemen in de sociale probleemoplossing. Zo denken kinderen met gedragsproblemen vaak dat de ander een vijandige intentie heeft terwijl dat niet zo hoeft te zijn. Ook bedenken ze vaak minder oplossingen en zijn die oplossingen agressiever van aard. Het is daarom van belang dat kinderen met gedragsproblemen leren sociale problemen beter te interpreteren en andere oplossingen leren te bedenken dan louter agressieve.

Sociale oplossingsvaardigheden worden verbeterd met behulp van cognitief-gedragstherapeutische interventies.

Kinderen met een LVB hebben meer moeite met het aanleren en toepassen van sociale probleemoplossende vaardigheden. Dit vraagt extra aandacht in de diagnostiek en de behandeling en specifieke expertise.

4. Gebrekkige sociale vaardigheden

Wanneer een kind beperkte sociale vaardigheden heeft en situaties niet op adequate wijze kan aanpakken, kunnen gedragsproblemen blijven bestaan. Daarnaast kunnen kinderen die vanwege hun gedragsproblemen worden uitgestoten uit de groep leeftijdgenoten onvoldoende sociale vaardigheden ontwikkelen. Er is sprake van een tekort aan sociale vaardigheden wanneer gedragsproblemen van het kind voor een deel voortkomen uit een onvermogen tot zelfstandig en adequaat hanteren van lastige sociale situaties. Kinderen met gebrekkige sociale vaardigheden kunnen niet voldoen aan nieuwe omgevingseisen en zijn weinig flexibel in hun aanpassingen. Ze hebben bijvoorbeeld moeite met communiceren, onderhandelen, het oplossen van conflicten, samenwerken, omgaan met kritiek, omgaan met autoriteit en het maken van keuzes.

Het verbeteren van sociale vaardigheden vindt plaats in sociale vaardigheidstrainingen en cognitief-gedragstherapeutische interventies.

5. Problemen op school

Zie de toelichting bij de leeftijdsfase twee tot en met zeven jaar.

6. Problemen met leeftijdgenoten

Zoals eerder aangegeven lopen kinderen met gedragsproblemen het risico om te worden ‘uitgestoten’ door sociaal vaardige kinderen. Dit verhoogt het risico dat ze minder sociale ervaringen op kunnen doen, maar ook dat ze steeds meer toetrekken naar andere kinderen met gedragsproblemen. In de schoolleeftijd tot in de adolescentie kunnen gedragsproblemen zoals liegen, stelen en vandalisme positief bekrachtigd worden door (deviante) leeftijdsgenoten. Deviante leeftijdsgenoten geven bovendien het verkeerde voorbeeld.

Jeugdigen met een LVB zijn makkelijker negatief beïnvloedbaar door leeftijdsgenoten, maar ook overvraging lijkt een rol te spelen. De LVB is namelijk vaak niet aan de buitenkant te herkennen, zodat er méér van kinderen met een LVB gevraagd of verwacht wordt dan zij werkelijk kunnen of aankunnen. Dit kan leiden tot gevoelens van frustratie en falen, wat zich vervolgens kan uiten in opstandig gedrag.

Problemen met leeftijdgenoten kunnen bespreekbaar worden gemaakt door ouderinterventies gericht op opvoedingsvaardigheden en cognitief-gedragstherapeutische interventies.

7. Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten

Het hebben van een antisociale ouder is een sterke voorspeller van gedragsproblemen, gedragsstoornissen en delinquentie bij kinderen. In het bijzonder is detentie van één van de ouders een sterke voorspeller van antisociaal gedrag tijdens de kindertijd.

Factoren die gedragsproblemen bij jongeren van twaalf tot achttien+ jaar in stand houden

Met het ouder worden neemt het aantal in stand houdende factoren toe.

De belangrijkste factoren die gedragsproblemen bij jongeren van twaalf tot achttien+ jaar in stand houden zijn:

  1. een (ingesleten) negatief interactiepatroon tussen ouders en jongere;
  2. problemen op het gebied van boosheidscontrole;
  3. gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden;
  4. gebrekkige sociale vaardigheden;
  5. duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld;
  6. problemen op school en/of werk;
  7. vrienden met negatief afwijkend gedrag/positieve identificatie met de criminele wereld;
  8. gebrekkige vrijetijdsbesteding;
  9. crimineel gedrag van familie of buurtgenoten.

1. Een (ingesleten) negatief interactiepatroon tussen ouders en jongere

In een gezin met opgroeiende kinderen zullen met enige regelmaat negatieve interacties voorkomen doordat jongeren enerzijds in toenemende mate naar autonomie streven en zij anderzijds nog behoefte aan sturing en monitoring hebben. Met name bij jongeren tussen twaalf en vijftien jaar kan sprake zijn van fase-typische ‘puberproblematiek’: gedragsproblemen die mede een gevolg zijn van het in de puberteit raken van een jeugdige en ouders die het moeite kost om hierbij aan te sluiten in hun opvoeding. De jongere gaat meer zijn eigen weg en onttrekt zich steeds meer aan de invloed van zijn ouders. De ouders weten niet goed wat te doen en stellen (te) veel regels of gaan er te veel ‘bovenop’ zitten, waardoor ruzies tussen ouders en jongere toenemen. Dit patroon van trekken door de ouders en zich onttrekken door de jongere vergroot het risico op het verliezen van de communicatie en verbinding.

Er is sprake van een (ingesleten) negatief interactiepatroon wanneer:

  • ouders en jongere overwegend negatief met elkaar communiceren, waarbij zij elkaar beschuldigen, defensief op elkaar reageren en elkaar weinig tot niet steunen;

  • er weinig affectie is tussen de jongere, zijn ouders en broers/zussen;

  • er gebrek aan toezicht is en ouders onvoldoende op de hoogte zijn van het dagelijks leven van de jongere (zoals waar hij is of wie zijn vrienden zijn);

  • er een gebrek aan regels is of er inconsistente regels zijn, waarbij ouders onvoldoende invloed lijken te kunnen uitoefenen om de jongere (bij) te sturen bij het uitvoeren van dagelijkse activiteiten (opstaan, naar school gaan, huiswerk maken, helpen bij klussen in huis);

  • er vaak en te hard gestraft wordt.

… Meer

Dit negatieve interactiepatroon wordt doorbroken met behulp van multisysteeminterventies.

2. Problemen op het gebied van boosheidscontrole

Zie de toelichting bij de leeftijdsfase acht tot twaalf jaar.

3. Gebrekkige sociale probleemoplossingsvaardigheden

Zie de toelichting bij de leeftijdsfase acht tot twaalf jaar.

4. Gebrekkige sociale vaardigheden

Zie de toelichting bij de leeftijdsfase acht tot twaalf jaar.

Aangezien vriendschappen en sociale relaties complexer worden tijdens de adolescentie, hebben jongeren ook nieuwe sociale vaardigheden – met betrekking tot complexere regels – nodig. Jongeren met gedragsproblemen beschikken onvoldoende over vaardigheden als communiceren, onderhandelen, het oplossen van conflicten, samenwerken, omgaan met kritiek, omgaan met autoriteit en het maken van keuzes.

Het vergroten van sociale vaardigheden vindt plaats in sociale vaardigheidstrainingen en cognitief-gedragstherapeutische interventies.

5. Duurzame negatieve gedachten over zichzelf, anderen en de wereld

Als jongeren langdurig negatieve interacties hebben met hun omgeving, dan ontwikkelen zich bij hen negatieve overtuigingen (ook wel cognitieve vertekeningen genoemd) over zichzelf, anderen en de wereld.

Voorbeelden van die negatieve overtuigingen zijn:

  • ‘Ik ben waardeloos en zal nooit iets bereiken in mijn leven.’

  • ‘Alles moet gaan zoals ik het wil.’

  • ‘De wereld is tegen mij.’

  • ‘Ze moeten altijd mij hebben.’

… Meer

Negatieve overtuigingen kleuren ook de manier waarop de sociale probleemoplossing plaatsvindt.

Dit uit zich in:

  • egocentrisme;

  • anderen de schuld geven;

  • het ergste verwachten;

  • minimaliseren (bijvoorbeeld je eigen aandeel in een conflict, of de negatieve gevolgen van agressie of een delict);

  • zich sterk, machtig en onkwetsbaar voelen om zich niet bedreigd te hoeven voelen.

… Meer

Het achterhalen en ombuigen van deze negatieve overtuigingen vindt plaats in cognitief-gedragstherapeutische interventies.

6. Problemen op school

Jongeren met gedragsproblemen ondervinden vaak ook veel problemen op school, zoals autoriteitsconflicten met leerkrachten, pesten en gepest worden door leeftijdgenoten, spijbelen of tegenvallende schoolresultaten. Zeker wanneer deze problemen langere tijd voortduren, kan de jongere een negatieve houding ten opzichte van school ontwikkelen en is het risico op schorsing of het volledig afbreken van de schoolgang groot. Gedragsproblemen vormen daarmee een belangrijke risicofactor voor spijbelen en schooluitval. Andersom vormt schooluitval ook een risicofactor voor gedragsproblemen. Dit beïnvloedt de verdere kansen van de jongere en daarmee het verdere verloop van de gedragsproblemen, aangezien hiermee tevens de kans op bijvoorbeeld het wonen in een criminele buurt en contact met deviante vrienden vergroot wordt.

Het bevorderen van deelname aan onderwijs gebeurt met behulp van multisysteeminterventies.

7. Problemen met leeftijdgenoten

De omgang met antisociale leeftijdsgenoten en het ontbreken van sterke sociale banden in de adolescentie vormen een van de sterkste voorspellers van ernstige en gewelddadige delinquentie tijdens de late adolescentie en jongvolwassenheid. Als een jongere zich eenmaal inlaat met een verkeerde vriendengroep wordt zijn antisociale gedrag meestal versterkt doordat de hele groep meedoet aan antisociale activiteiten en doordat dit wordt goedgekeurd door de hele groep. Voor sommige jongeren geldt dat zij door een gebrek aan sociale en cognitieve vaardigheden moeilijk weerstand kunnen bieden aan druk vanuit de groep en daardoor in risicovolle situaties belanden.

Het bevorderen van adequate contacten met leeftijdgenoten is een onderdeel in multisysteeminterventies.

8. Gebrekkige vrijetijdsbesteding

Onderzoek suggereert dat deelname aan gestructureerde activiteiten in de vrije tijd het risico op gedragsproblemen, waaronder ook uitval op school, middelenmisbruik en delinquentie, met name bij kinderen uit gezinnen met een lage SES verkleint. Wanneer jongeren vooral deelnemen aan ongestructureerde en ongesuperviseerde vrijetijdsbesteding en bijvoorbeeld met name rondhangen, dan ontneemt ze dat de kans om in contact te komen met sociale leeftijdgenoten en zo hun sociale vaardigheden te vergroten. Verveling vergroot daarnaast het risico op het ondernemen van grensoverschrijdende activiteiten, zeker in groepsverband.

Het bevorderen van een zinvolle vrijetijdsbesteding is een onderdeel van multisysteeminterventies.

9. Crimineel gedrag van familie of buurtgenoten

Zie de toelichting bij de leeftijdsfase acht tot twaalf jaar. Het bevorderen van een beschermende omgeving voor de jongere is onderdeel van multisysteeminterventies.

Doordat het aantal in stand houdende factoren toeneemt naarmate kinderen ouder worden, is het van belang om bij gezinnen met jongeren vanaf twaalf jaar niet langer interventies in te zetten die zich enkel richten op de opvoeding of de jongere zelf, maar om meer systemisch te werken. Dat betekent dus: de verschillende omgevingen om de jongere heen (gezin, school, vrienden, vrije tijd) meenemen in de interventie, afhankelijk van de in stand houdende factoren die uit de diagnostiek naar voren komen.

Onderzoeksmiddelen
Tweede stap: Onderzoek naar factoren
Reageer!