Onderkennende diagnostiek richt zich op het beknopt benoemen van het type problematiek. De vraag hier is of er sprake is van ernstige gedragsproblemen. We spreken van ernstige gedragsproblemen wanneer één of meerdere typen storend gedrag gedurende enkele maanden voorkomen met bovendien duidelijke nadelige gevolgen voor de jeugdige of de omgeving. De volgende typen storend gedrag worden onderscheiden: dwars en opstandig gedrag; prikkelbaar, boos of woedend zijn; anderen ergeren; agressief gedrag; antisociaal gedrag. Voor het vaststellen van ernstige gedragsproblemen stelt de jeugdprofessional vragen aan jeugdige en ouders die betrekking hebben op de verschillende typen storend gedrag en hun nadelige gevolgen.
Tot de nadelige gevolgen voor de jeugdige behoren: negatieve gevoelens van en afwijzing (harde straffen) door belangrijke volwassenen zoals ouders en leerkrachten, afwijzing door leeftijdgenoten vanwege het storende gedrag, sociaal isolement, contact van de jeugdige met de politie, het opzoeken van risicovolle situaties en schorsing van school. Tot de nadelige gevolgen voor ouders behoren: stress en een gevoel van machteloosheid als gevolg van de opvoedingsbelasting, negatieve gevoelens bij de ouders jegens het kind of de jongere, het gevoel bij de ouders geen invloed meer te hebben op hun kind. Ook de bredere opvoedomgeving zoals leerkrachten en andere belangrijke volwassenen kunnen stress en een gevoel van machteloosheid ervaren.
Binnen de ernstige gedragsproblemen zijn er nog grote verschillen in ernst. De mate van ernst is een dimensie, van minder tot meer. De ernst kan beoordeeld worden op de schaal van een van de volgende gestandaardiseerde vragenlijsten (zie de onderbouwing bij deze richtlijn voor een beschrijving van deze vragenlijsten):
Als ouders, leraren of de jeugdige een vragenlijst invullen, dan kan de score op die lijst vergeleken worden met een de gemiddelde score van jeugdigen op deze vragenlijst (normscore). Van ernstige problemen spreken we als de score van een jeugdige boven het 84e percentiel ligt. Dat wil zeggen dat 84 procent van de jongens en meisjes in dezelfde leeftijdscategorie lager scoort op bijvoorbeeld gedragsproblemen. Hierbij maken we nog een onderscheid tussen matig ernstige problemen (‘matige problemen’ genoemd door Veerman), waarbij een jeugdige scoort tussen het 84e en 89e percentiel, en duidelijk ernstige problemen, waarbij een jeugdige scoort boven het 90e percentiel. De meeste kinderen en jongeren die aan de criteria van ODD of CD voldoen, hebben een score vanaf het 95e percentiel.
Behalve te kijken naar de aard en ernst van de gedragsproblemen, is het ook belangrijk om, waar nodig in een multidisciplinair team en in overleg met ouders en/of de jeugdige na te gaan of er andere problemen zijn. Dit met het oog op de gedeelde besluitvorming over het type hulp dat het meest geschikt is.