Om te kunnen beoordelen welk gedrag de beroepsopvoeder moet bekrachtigen dan wel nieuw moet aanleren, baseert hij zich op de ontwikkelingstaken waar een jeugdige voor staat. De beroepsopvoeder gaat na wat de jeugdige aan vaardigheden in het dagelijks leven en rond ontwikkelingstaken al bezit en welke hij nog kan leren.
Het is belangrijk dat beroepsopvoeders niet alleen reageren op gedrag, maar gewenst gedrag ook proactief bevorderen. Dit doen zij door de situatie die aan gedrag voorafgaat zó in te richten dat de jeugdige de kans krijgt om succeservaringen op te doen en gewenst gedrag te vertonen. De beroepsopvoeder kan daarbij de volgende technieken inzetten:
In een voorspelbare omgeving en dagelijkse routine weten jeugdigen waar ze aan toe zijn en wat er van hen verwacht wordt. Wanneer de dagelijkse routine voldoende ruimte biedt om te oefenen met vaardigheden, worden jeugdigen uitgedaagd zich die vaardigheden eigen te maken en gedrag te laten zien dat past bij hun ontwikkelingstaken. Dat betekent niet dat regels strikt gehanteerd moeten worden. Wanneer jeugdigen voorstellen hebben voor het aanpassen van regels, of het eenmalig afwijken van regels, dan is het belangrijk dat beroepsopvoeders daarnaar luisteren. Het moet mogelijk zijn om regels aan te passen.
Positief herformuleren kent twee vormen. Zo kun je benadrukken wat al wel goed gaat (‘Goed dat je bent begonnen!’) in plaats van te benadrukken wat nog niet goed is (‘Ben je nu nóg niet klaar?!’). Je kunt ook ongewenst gedrag herformuleren in gewenst gedrag. Wanneer een beroepsopvoeder zegt: ‘Je moet niet zo schreeuwen!’, weet de jeugdige wat hij niet moet doen, maar nog steeds niet wat hij wel moet doen. Een positieve herformulering is: ‘Zorg eerst even dat je rustig wordt, ga even muziek luisteren, en kom me dan rustig vertellen waar je boos over bent’. Positief herformuleren stimuleert de jeugdige om gewenst gedrag te laten zien en maakt de jeugdige duidelijk wat er van hem gevraagd wordt.
Wanneer beroepsopvoeders duidelijke opdrachten geven en de jeugdige complimenteren als hij daaraan gehoorzaamt, dan vergroot dat de kans dat de jeugdige het gewenste gedrag vertoont. Bij veel vaardigheden (zoals sociale vaardigheden of vaardigheden in het leren hanteren van gedragsproblemen) is het zinvol het gedrag niet alleen in stapjes te instrueren maar ook zelf voor te doen en het de jeugdige meerdere keren te laten oefenen.
Bij inseinen wordt een jeugdige erop attent gemaakt dat hij bepaald adequaat gedrag kan vertonen. Het gaat dan vaak om gedrag dat eerder besproken of geoefend is. Als een geschikte situatie zich voordoet, seint de beroepsopvoeder de jeugdige in dat hij het geoefende gedrag nu kan toepassen.
Veel ongewenst gedrag kan voorkomen worden door het probleemoplossende vermogen van jeugdigen te vergroten. Het aanleren van probleemoplossende vaardigheden maakt dat de jeugdige in de toekomst niet naar die ene minder gewenste oplossing hoeft te grijpen (schelden of boos weglopen), maar dat hij beschikt over meerdere alternatieven en rustiger een keuze kan maken. Wanneer beroepsopvoeders regelmatig deze techniek toepassen, ontstaat er tussen jeugdige en beroepsopvoeders een sfeer van constructief overleg.
Er is een aantal stappen te onderscheiden binnen probleemoplossen:
Ook achteraf kan een beroepsopvoeder gedrag bewust beïnvloeden. Daarbij kan gereageerd worden op wat de jongere (al) goed doet, maar ook op wat hij (nog) niet goed doet. Reageren op wat de jongere (al) goed doet, wordt ook wel positieve bekrachtiging genoemd. Gedrag dat regelmatig positief bekrachtigd wordt, zal de jeugdige vaker laten zien. Positieve bekrachtiging is de effectiefste opvoedingstechniek waarover een beroepsopvoeder beschikt. Het effect van bekrachtiging is het grootst wanneer de beroepsopvoeder vijfmaal vaker reageert op wat de jeugdige goed doet dan op wat hij fout doet. Verder draagt het regelmatig geven van complimenten bij aan een positief pedagogisch klimaat. Sociale bekrachtigers zoals complimenten kunnen gericht zijn op een individuele jeugdige of op een aantal jeugdigen of de hele groep.
Er zijn verschillende vormen van bekrachtiging: sociale bekrachtiging en materiële bekrachtiging. We zullen eerst ingaan op sociale bekrachtiging, later zullen we materiële bekrachtiging bespreken.
Bij sociale bekrachtiging gaat het om het geven van bijvoorbeeld complimenten en aanmoediging, om zo te bewerkstelligen dat jeugdigen het gewenste gedrag vaker gaan tonen. Beroepsopvoeders kunnen daarbij de volgende technieken inzetten:
Bij prijzen gaat het bijvoorbeeld om het opsteken van een duim, ‘Goed zo!’ zeggen of glimlachen naar de jeugdige. Hierdoor merkt de jeugdige dat hij iets goed doet.
Complimenteren lijkt op prijzen, maar het verschil is dat bij complimenteren ook het concrete gedrag wordt benoemd. In plaats van ‘Goed zo!’ zegt de opvoeder bijvoorbeeld ‘Goed zo, fijn dat je zo rustig een boek leest!’. Hierdoor is voor de jeugdige ook duidelijk wát hij goed doet. Een compliment is dus informatiever.
Feedback gaat nóg een stapje verder dan prijzen of complimenten geven. De jeugdige krijgt hierbij namelijk ook te horen waaróm hij iets goed doet. Vooral wanneer de jeugdige op zijn eigen voordeel wordt gewezen is dit een effectieve strategie. Een voorbeeld van feedback is: ‘Heel goed dat je helpt met de tafel afruimen, dan houden we straks tijd over om samen een spelletje te doen’.
Bij materiële bekrachtiging krijgt de jeugdige naast sociale bekrachtiging een zichtbare bekrachtiging in de vorm van bijvoorbeeld smileys of stickers. Dit werkt op zichzelf al belonend. Meestal kan de jeugdige deze tokens later inwisselen voor iets anders, de echte beloning. Er zijn twee vormen van materiële bekrachtiging:
Een beloningssysteem is gericht op specifiek doelgedrag dat vooraf is bepaald. Als een jeugdige dit specifieke gedrag laat zien, verdient hij bijvoorbeeld een sticker of een krul. Heeft de jeugdige een vooraf afgesproken aantal tokens behaald, dan kan hij deze inruilen voor de beloning. Beloningen moeten aantrekkelijk zijn voor jeugdigen, het liefst zelf gekozen. Dit verhoogt de inzet en motivatie van de jeugdige om gewenst gedrag te vertonen.
Bij feedbacksystemen wordt de gebruikelijke feedback extra benadrukt doordat de jeugdige het gewenste gedrag opschrijft op een kaart en er daarnaast punten voor verdient. Deze punten komen nadrukkelijk boven op de gebruikelijke feedback (Slot & Spanjaard, 2009) en geeft de feedback een extra accent. Bij een feedbacksysteem gaat het niet om vooraf vastgesteld doelgedrag, maar om al het gewone dagelijkse gewenste gedrag dat een jeugdige laat zien. Een feedbacksysteem zorgt ervoor dat jongeren de feedback op hun gedrag serieus nemen. Een ander belangrijk voordeel is dat het systeem de beroepsopvoeders eraan herinnert dat zij bewuster met feedback omgaan en vaker feedback geven.
Op ongewenst gedrag kan op verschillende manieren gereageerd worden. Sommige opvoedingstechnieken zijn gericht op het aanleren van nieuw gedrag, andere op het uitdoven van ongewenst gedrag.
Opvoedingstechnieken gericht op het aanleren van nieuw gedrag zijn:
Sturende feedback gebruikt de beroepsopvoeder als een jeugdige tegelijkertijd gewenst en ongewenst gedrag laat zien. Hij benoemt dan alleen wat er goed gaat en negeert wat er niet goed gaat. Het doel hiervan is dat de jeugdige het gewenste gedrag voortzet en het ongewenste gedrag stopt.
Bij een corrigerende instructie zegt de beroepsopvoeder niet alleen tegen de jeugdige wat er níet goed gaat, maar geeft hij ook aan wat hij wèl van de jeugdige verwacht en waarom het voor de jeugdige handig is dit gedrag te laten zien. Daarmee stopt de beroepsopvoeder niet alleen het ongewenste gedrag, maar leert hij de jeugdige direct nieuw gedrag aan (Slot & Spanjaard, 2009). Een corrigerende instructie is kort en krachtig.
Opvoedingstechnieken gericht op het uitdoven van ongewenst gedrag zijn:
Negeren houdt in dat een jeugdige geen aandacht krijgt als hij storend gedrag laat zien. Dit betekent dat de opvoeder bewust zijn aandacht ergens anders op richt en niet reageert op het storende gedrag. Daarbij is van belang dat al het lichamelijke, verbale en visuele contact met de jeugdige wordt verbroken. In groepsverband kan een beroepsopvoeder niet altijd kiezen voor het negeren van ongewenst gedrag. Het risico is dan groot dat jeugdigen elkaars negatieve gedrag versterken. De corrigerende instructie of time-out ligt dan meer voor de hand.
Bij een time-out wordt een jeugdige ergens alleen gelaten zodat hij tijdelijk geen aandacht krijgt. Dit is dus eigenlijk een zwaardere variant van negeren.
Jeugdigen hebben recht op een respectvolle behandeling die rekening houdt met hun leeftijd. Slechts in uiterste gevallen dient te worden overgegaan tot het opleggen van sancties of straffen. Bij sancties of straffen wordt nadrukkelijk aangegeven dat bepaald gedrag niet wordt getolereerd. Straffen wordt bij voorkeur niet gedaan, maar soms is gedrag zo storend of schadelijk voor anderen of de jeugdige zelf, dat ingrijpen noodzakelijk is. Ook kan er gekozen worden om direct te begrenzen bij ernstig grensoverschrijdend gedrag. Een straf volgt direct op ongewenst gedrag. De beroepsopvoeder moet daarbij wel in ogenschouw nemen dat straf geven een van de minst effectieve middelen van beroepsopvoeders is.
Je kunt straffen door iets leuks weg te nemen (zoals geen tv mogen kijken) of iets onaangenaams toe te voegen (zoals een extra klusje moeten opknappen of een taak moeten overnemen van een jeugdige die benadeeld is). Een straf mag nooit bestaan uit het intrekken van een eenmaal verdiende beloning. Ook moet de omvang van een straf in verhouding zijn met hetgeen wat bestraft dient te worden. Met straf wordt hier een opvoedingstechniek bedoeld met als doel ongewenst gedrag om te buigen. Vrijheidsbeperkende maatregelen die in gesloten jeugdhulp onder strikte voorwaarden wettelijk gezien mogen worden ingezet dienen niet te worden toegepast als straf. Geef de jeugdige de mogelijkheid om over de straf te klagen.
In het algemeen is het van belang om bij de toepassing van opvoedingstechnieken te differentiëren naar wat de individuele jeugdige nodig heeft. De neiging van beroepsopvoeders bij het werken met een groep is om alle jeugdigen op eenzelfde manier te bejegenen, onder het motto ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Echter, het is altijd belangrijk om goed te kijken naar individuele jeugdigen en aan te sluiten op hun individuele sociaal-emotionele ontwikkelingsniveau en op hun individuele doelen zoals met hen opgesteld in het behandelplan. Daarbij ligt de nadruk bij heel jonge kinderen meer op afleiden en het kind volgen, terwijl dit naarmate kinderen ouder worden verschuift naar uitleggen, expliciet grenzen stellen en corrigeren. Bij jongeren is er steeds meer aandacht nodig voor gezamenlijk problemen oplossen en onderhandelen. Dat er – rekening houdend met individuele verschillen en doelen – automatisch wordt gedifferentieerd, is belangrijk om aan jeugdigen uit te leggen. Doorgaans begrijpen jeugdigen dit en leidt het daarom niet tot discussie.
De beschreven aanpak is gelijk voor jongens en meisjes. Jeugdigen met een niet-westerse achtergrond zijn soms minder gewend om feedback te krijgen en hun eigen mening te geven. Het is goed om dat in de gaten te houden. Daarnaast kunnen normen en waarden van ouders en beroepsopvoeders over gewenst en ongewenst gedrag verschillen. Als beroepsopvoeder is het belangrijk om met jeugdige en ouders in gesprek te blijven over deze verschillen in cultuur. Dit kan bijdragen aan een beter wederzijds begrip. Jeugdprofessionals dienen te zijn getraind in de communicatie met jeugdigen met een niet-westerse culturele achtergrond.
Wanneer het om jeugdigen met een LVB gaat, is het belangrijk om aan te sluiten bij het cognitieve niveau en het sociale en emotionele ontwikkelingsniveau van de jeugdigen. De hiervoor genoemde kalenderleeftijdsgrenzen zullen niet altijd van toepassing zijn op jeugdigen met een LVB. Aandachtspunten zijn onder andere taalgebruik, concreet benoemen van gedrag, tempo, doseren en ordenen van informatie, en het creëren van een veilige en positieve omgeving. Zoals geldt voor alle jeugdigen is een positieve benadering van essentieel belang bij het inzetten van opvoedtechnieken, zoals het proactief bevorderen van positief gedrag en het reageren op positief gedrag door onder andere prijzen en complimenteren. Voor jeugdigen met een LVB is het bovendien belangrijk dat de aandachtspunten waar jeugdige en beroepsopvoeders samen aan werken regelmatig worden herhaald. Op die manier blijft het doel waaraan wordt gewerkt helder voor de jeugdige.
Zoals beschreven in het onderdeel over diagnostiek kunnen tegelijk met ernstige gedragsproblemen ook andere problemen voorkomen, waaronder een depressieve stemming (of een depressieve stoornis), (verschijnselen van) ADHD, een autismespectrumstoornis (ASS), en hechtings- en/of traumagerelateerde problemen. Het is voor beroepsopvoeders van belang om zicht te hebben op onderliggende problematiek die gedragsproblemen veroorzaakt of andere problemen die samengaan met gedragsproblemen. Kennis van andere problemen kan beïnvloeden welke opvoedingstechnieken worden ingezet. Het is daarbij belangrijk om samen te werken met een GZ-psycholoog, orthopedagoog-generalist of kinder- en jeugdpsychiater.
Wanneer bij een jeugdige naast gedragsproblemen ook sprake is van bijvoorbeeld een autismespectrumstoornis, kan het voorkomen dat de jeugdige lijkt te blokkeren als er iets van hem verwacht wordt. Het is belangrijk de jeugdige de ruimte te bieden om eerst te herstellen en rustig te worden (eventueel door apart zetten) voordat opnieuw iets van hem wordt gevraagd. Als een jeugdige regelmatig halsstarrig weigert om iets te doen wat verwacht wordt, is het belangrijk om te onderzoeken of hij vaardig genoeg is of dat de situatie veilig en voorspelbaar genoeg is voor hem. Als een jeugdige een depressieve stemming heeft, is het van belang te proberen hem te activeren en actief gedrag te bekrachtigen. Wanneer een jeugdige een negatief zelfbeeld heeft, is het des te belangrijker om zorgvuldig positieve feedback te geven op het adequate gedrag of het proces dat geleid heeft tot bepaald gedrag, en niet op de persoon. Bij hechtingsgerelateerde problematiek is het belangrijk om te observeren hoe de jeugdige omgaat met bijvoorbeeld ‘apart zetten’. Als dit te beangstigend voor hem is, of hij dit ervaart als te afwijzend, dan behoeft deze techniek aanpassing. Wanneer er sprake is van andere problemen naast ernstige gedragsproblemen, raadpleeg dan de Richtlijn ADHD, de Richtlijn Middelengebruik, de Richtlijn Stemmingsproblemen, de Richtlijn Problematische gehechtheid (richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming) en/of de JGZ-Richtlijn Autismespectrumstoornissen.
Beroepsopvoeders hebben veelal te maken met jeugdigen die nare ervaringen hebben. Jeugdigen zijn hierdoor extra kwetsbaar en hebben daarom recht op bescherming en zorg. Als in het verleden sprake was van verwaarlozing of mishandeling kunnen jeugdigen lijden aan trauma- en/of hechtingsproblematiek. Trauma- en/of hechtingsproblemen kunnen zich uiten in ernstige gedragsproblemen. Er zijn vijf speerpunten voor trauma-sensitief opvoeden:
Problematische gehechtheid is een verzamelterm voor allerlei emoties en gedragingen van een jeugdige waaruit blijkt dat hij geen emotionele veiligheid ontleent aan de relatie met zijn ouders of verzorgers. Wanneer jeugdigen het moeilijk vinden zich te hechten, vinden ze het later ook moeilijk om relaties aan te gaan. Zij weten wel wat ze moeten doen om volwassenen op afstand te houden. Hoe bouw je als beroepsopvoeder een veilige gehechtheidsrelatie op met een jeugdige? Onderstaande do’s en don’ts zijn een samenvatting van een werkkaart overgenomen uit de Richtlijn Problematische gehechtheid voor jeugdhulp en jeugdbescherming.
Neem de tijd om op een positieve en speelse manier contact te hebben met de jeugdige (zoals spelen, praten, of het samen uitvoeren van huishoudelijke taken).
Oog en praat vriendelijk in contact met de jeugdige.
Wees voorspelbaar, betrouwbaar en duidelijk naar de jeugdige toe: zeg wat je doet en doe wat je zegt.
Luister en kijk goed naar de jeugdige. Let op lichaamstaal (ogen, mimiek, stem, lijf). Benoem wat je ziet dat de jeugdige doet en benoem zijn emoties. Check of dit klopt.
Verplaats je in de jeugdige. Bedenk wat er in de jeugdige omgaat.
Verhelder voor de jeugdige oorzaak en gevolg in situaties, help hem om het verband tussen een gebeurtenis, gevoel en gedrag te ontdekken.
Probeer zo veel mogelijk aan te sluiten bij de behoeften en wensen van de jeugdige. Als dat niet kan, leg dan uit waarom wel/niet en zeg daarbij dat je snapt dat de jeugdige zich hierdoor teleurgesteld, alleen, boos of verdrietig voelt.
Focus zo veel mogelijk op positieve gedragingen van de jeugdige, benoem dit gedrag en prijs het.
Zoek naar herstel in de relatie. Jeugdigen met een problematische gehechtheidsrelatie weten hoe ze contact kapot moeten laten gaan, maar niet hoe dit te herstellen nadat het mis is gegaan.
Geef het eerlijk toe als jij als opvoeder iets fout deed en zoek naar manieren om het goed te maken die voor jou en de jeugdige leuk/prettig zijn.
Wees je bewust van wat er in jezelf omgaat, van wat je zelf voelt, denkt en wenst. Probeer je persoonlijke gevoelens, gedachten en wensen los te laten in de omgang met de jeugdige.
Wees niet opdringerig doordat je jouw activiteiten of wensen belangrijker vindt dan de activiteiten of wensen van de jeugdige. Vermijd ‘moeten’.
Voorkom straffen waarbij je de jeugdige wegstuurt, apart zet, afwijst. Als je een straf wilt inzetten, kies er dan voor om een consequentie in te zetten waarbij je samen met de jeugdige iets doet dat bouwt aan jullie relatie. Bijvoorbeeld door samen een activiteit of een karweitje te doen.
Geef geen uiting aan je eigen gevoel van machteloosheid of onmacht in de omgang met de jeugdige. Anders kan de jeugdige zich afgewezen voelen.
Vermijd activiteiten of uitjes die voor de jeugdige te veel prikkels met zich meebrengen. Emotieregulatie is vaak moeilijk voor jeugdigen met een problematische gehechtheidsrelatie.
Het is niet eenvoudig om deze opvoedingstechnieken zorgvuldig en consequent toe te passen bij jeugdigen met ernstige gedragsproblemen. Het risico bestaat namelijk dat opvoeders elk gedrag dat zij als lastig beschouwen proberen uit te doven en de dagelijkse routine zo vormgeven, dat een zo rustig mogelijk klimaat in de groep wordt gecreëerd. Daarmee ligt het risico van een beheersmatige aanpak op de loer. Bidirectionaliteit betekent niet alleen dat opvoeders invloed hebben op het gedrag van jeugdigen, maar ook dat jeugdigen invloed hebben op het gedrag van opvoeders. Met hun gedrag prikkelen jeugdigen opvoeders vooral om op ongewenst gedrag te reageren. Opvoeders zien dan vaak niet meer dat een jeugdige ook nog gewenst gedrag vertoont. Het is met name lastig om de regel ‘vijf keer positief bekrachtigen tegenover een keer reageren op ongewenst gedrag’ consequent toe te passen.
Ook moeten beroepsopvoeders bij het reageren op ongewenst gedrag van jeugdigen alert zijn op het feit dat zij enkel het gedrag van de jeugdige afwijzen zonder daarbij de jeugdige als persoon af te wijzen. Daarbij vereist het specifieke vaardigheden om oog te hebben voor leermomenten van individuele jeugdigen in een vaak onrustige groep. Om deze technieken zorgvuldig te blijven toepassen is het nodig dat beroepsopvoeders een gerichte opleiding ontvangen. Bovendien moeten ze regelmatig methodische werkbegeleiding krijgen en dient de uitvoering van hun werk te worden gemonitord. Waarom lukt het wel of niet?
Gedragsverandering gaat met vallen en opstaan, coaching kan helpen de benodigde lange adem te krijgen. Net als bij jeugdigen kost het beroepsopvoeders tijd en herhaling om zich technieken eigen te maken. Ten slotte is ondersteuning van beroepsopvoeders belangrijk omdat de eigen persoonlijkheid van de beroepsopvoeder van invloed is op diens handelen. De mate waarin beroepsopvoeders zelf in staat zijn om sensitief en responsief gedrag te vertonen is onder meer afhankelijk van de manier waarop beroepsopvoeders zelf gehecht zijn.