Er kan invloed – of transfer – zijn van de moedertaal op de tweede taal en andersom. Van positieve transfer is sprake als dezelfde onderliggende processen de lees- of spellingontwikkeling in het Nederlands vergemakkelijken zoals ook in de moedertaal. Negatieve transfer vindt plaats als de kennis van en vaardigheden in de moedertaal de verwerving van het Nederlands bemoeilijken. Over transfer van moedertaal op het leren lezen in de tweede taal en andersom bestaan verschillende theoretische benaderingen. Transfer blijkt zeer complex doordat verschillende aspecten van beide talen interactie kunnen laten zien op verschillende niveaus en dit wordt beïnvloed door allerlei factoren. Dat betekent dat de niet-Nederlandse moedertaal van invloed kan zijn op de ontwikkeling van de lees- en spellingvaardigheid in het Nederlands, maar de wijze waarop is voor elke jeugdige weer anders.
Een van de factoren die hierbij een rol speelt is de afstand die er bestaat tussen de moedertaal en de tweede taal. Naarmate er meer gelijkenissen zijn en er overlap is tussen de moedertaal en de tweede taal zal er meer transfer zijn. Tweedetaalleerders zullen sneller vergelijkingen maken tussen beide talen als er sterke overeenkomsten zijn. Dat geldt vooral voor de orthografie (het schrift) en de morfologie (de woordvorming zoals verbuigingen, samenstelling van woorden), maar minder voor de fonologie (het klanksysteem). Wat betreft de orthografie maken tweedetaalleerders gebruik van overeenkomsten tussen de moedertaal en de tweede taal. Het Nederlands heeft een alfabetisch schrift en maakt gebruik van het Latijns schriftsysteem. Bovendien wordt er van links naar rechts gelezen. Jeugdigen die in een ander schriftsysteem hebben leren lezen moeten zich nieuwe klank-tekenkoppelingen eigen maken. Transfer ten aanzien van orthografie en orthografische processen vindt alleen plaats als in beide talen van hetzelfde schriftsysteem gebruik wordt gemaakt. Voor morfologie geldt ook dat jeugdigen gebruik kunnen maken van overeenkomsten. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bestaan van samengestelde woorden in beide talen (twee woorden vormen één woord zoals ‘schooltas’). Van deze kennis kunnen jeugdigen gebruik maken bij het afleiden van betekenissen als zij de losse woorden kennen. Hetzelfde geldt voor andere morfologische principes. Voor fonologie geldt dat het meer taalonafhankelijk is, al zijn er ook taalspecifieke factoren die een rol spelen (zie paragraaf ‘5.1.4 Invloeden op transfer van fonologie’).
Een andere factor die van invloed is op transfer, is de beheersing van de moedertaal en de tweede taal. De mate waarin een taal wordt beheerst lijkt een rol te spelen, al is niet duidelijk wat het minimale niveau van taalbeheersing moet zijn. Transfer vindt vooral plaats vanuit de taal waarin de tweedetaalleerder het meest vaardig is. Bij jonge jeugdigen kan de transfer in beide richtingen plaatsvinden. Er is transfer van vaardigheden die in de ene taal al worden beheerst en in de andere nog niet. Complexiteit van de talen lijkt daarbij ook een rol te spelen. Als de tweede taal een complex fonologisch systeem heeft, lijken jonge jeugdigen daarvan ook te profiteren in de moedertaal. Ze hebben bijvoorbeeld een sterker fonologisch bewustzijn.
Er zijn studies die erop wijzen dat onderliggende cognitieve en linguïstische deelvaardigheden in de moedertaal ook bijdragen aan het leren van een andere taal. Het gaat om vaardigheden die cruciaal zijn voor de lees- en spellingontwikkeling, zoals foneembewustzijn en benoemsnelheid. Deze vaardigheden zijn zowel in de moedertaal als tweede taal belangrijke voorspellers van leesvaardigheid in beide talen. Er is een correlatie tussen fonologische vaardigheden in de moedertaal en die in de tweede taal, en deze vaardigheden voorspellen deels de lees- en spellingvaardigheid in beide talen. Ze beïnvloeden de ontwikkeling van geletterdheid in de tweede taal en in meertalige contexten. Het is daarom van groot belang na te gaan hoe deze vaardigheden zich in de moedertaal hebben ontwikkeld.
De bevinding in diverse studies dat transfer van fonologische vaardigheden tussen de moedertaal en de tweede taal plaatsvindt, heeft geleid tot de aanname dat deze vaardigheden taalonafhankelijk zijn. Hiervan lijkt vooral sprake te zijn als het om meta-linguïstische of hogere-ordeprocessen gaat. Als een jeugdige zich in de moedertaal bewust is van klankeenheden en in de gaten heeft dat woorden daarin op te delen zijn, kan deze kennis het tweedetaalverwervingsproces ondersteunen. Er spelen echter ook taalspecifieke factoren een rol bij de transfer van fonologische vaardigheden. Deze hebben te maken met de afstand tussen de beide talen die bepaalt of een tweedetaalleerder meer of minder gebruik kan maken van specifieke kennis uit de moedertaal. Het kan zijn dat bepaalde klanken of contrasten niet in de moedertaal voorkomen, maar ook kunnen bekende klanken in de tweede taal subtiel verschillen, waardoor ze moeilijker te onderscheiden en te produceren zijn. Talen verschillen bovendien niet alleen in het aantal en type fonemen, maar ook in de fonologische structuur. Talen kunnen een syllabische structuur hebben, waardoor tweedetaalleerders het moeilijk vinden om kleinere eenheden als fonemen te onderscheiden. Oudere tweedetaalleerders die het fonologische systeem van de moedertaal beheersen, zullen eerder geneigd zijn om van deze kennis en structuren gebruik te maken in de tweede taal, wat kan leiden tot fouten.
Decodeervaardigheid in de eerste taal hangt ook samen met de ontwikkeling van deze vaardigheid in de tweede taal. Jeugdigen die al kunnen lezen in de eigen taal profiteren hiervan bij het leren lezen in een tweede taal. Sparks et al. vonden dat woordherkenning in de moedertaal een sterke voorspeller is van decodeervaardigheid in een vreemde taal vijf jaar later, na twee jaar onderwijs in de vreemde taal. Dit geldt ook voor het lezen van pseudowoorden. Goede decodeervaardigheden in de eerste taal ondersteunen bovendien de opbouw van fonologische representaties van nieuwe woorden in de tweede taal.
Uit onderzoek blijkt dat de niet-Nederlandse moedertaal invloed heeft op de lees- en spellingontwikkeling in het Nederlands. De wijze waarop transfer plaatsvindt is complex waarbij allerlei factoren een rol spelen. Dat betekent ook dat per jeugdige goed gekeken moet worden hoe de moedertaal invloed heeft op de lees- en spellingontwikkeling. Dit vraagt om een goede kennis van taalontwikkeling in de eerste en tweede taal. Een logopedist kan hierin een rol spelen. Een van de factoren die een rol speelt is de mate van overlap tussen de talen. Vooral voor orthografie en morfologie geldt dat de tweedetaalleerder gebruik kan maken van kennis uit de moedertaal als deze veel gelijkenissen vertoont met het Nederlands. Dit geldt iets minder voor de fonologie. Als de tweedetaalleerder zich ervan bewust is dat woorden op te delen zijn in klankeenheden, kan hij deze kennis ook toepassen in het leren van een tweede taal. Foneembewustzijn, en ook benoemsnelheid, in de moedertaal voorspelt daarmee deels de lees- en spellingvaardigheid in beide talen. Het is daarom van belang na te gaan hoe deze deelvaardigheden zich eerder in de moedertaal hebben ontwikkeld. Toch spelen ook taalspecifieke factoren een rol bij de transfer van fonologische vaardigheden, die te maken hebben met de overlap tussen de beide talen. Onbekende fonemen of andere, subtiele, foneemcontrasten kunnen moeilijk zijn om te verwerven. Dat geldt zeker voor oudere tweedetaalleerders die het fonologische systeem uit de moedertaal (volledig) beheersen.