Wereldwijd is de gemiddelde prevalentie van ADHD bij jeugdigen 5.3 procent. Uit een epidemiologisch onderzoek van psychopathologie bij kinderen en jongeren uit 44 culturen blijkt dat Nederland niet noemenswaardig verschilt van andere landen wat betreft het vóórkomen van stoornissen.
In een meta-analyse van prevalentie-onderzoeken naar ADHD loopt de prevalentie uiteen van 4 tot 13 procent. Vooral methodologische verschillen tussen de studies verklaren de verschillen tussen de prevalentiecijfers. Wanneer men voor deze methodologische verschillen corrigeerde (bijvoorbeeld: Zijn de ouders, leerkrachten of experts de informant? Welke diagnostische criteria zijn gebruikt?) werd een lagere prevalentie, tussen de 5.9 en 7.1 procent, gevonden. Geen enkele studie in dit onderzoek beoordeelde echter het disfunctioneren in meerdere situaties (het contextcriterium, zie paragraaf 2.3). Zou men dit wel gedaan hebben, dan zou de prevalentie waarschijnlijk nog lager liggen. De Gezondheidsraad concludeert dat er in de DSM-5 van wordt uitgegaan dat 5 procent van de jeugdigen lijdt aan ADHD-kenmerken in zodanige mate dat zij last of belemmering ervaren.
ADHD komt meer voor bij jongens dan bij meisjes. In algemene bevolkingsonderzoeken wordt gevonden dat twee tot drie maal zoveel jongens als meisjes ADHD hebben, terwijl bij jeugdigen die in behandeling zijn het aantal jongens wel drie tot negen maal hoger kan liggen dan het aantal meisjes.
Vaak wordt gesteld dat meisjes meer het overwegend onoplettende beeld van ADHD hebben en daarom minder opvallen en verwezen worden naar jeugdhulp, terwijl jongens vooral gediagnosticeerd worden omdat ze naast ADHD ook andere gedragsstoornissen vertonen. Jongens, met andere woorden, zorgen voor ‘overlast’ en komen daarom sneller in de hulpverlening.
Onderzoek wijst echter uit dat alle vormen van ADHD minder bij meisjes voorkomen, dat de mate waarin de verschillende beelden van ADHD bij jongens en meisjes voorkomen veelal hetzelfde is.