Bij behandelingen voor ADHD wordt een onderscheid gemaakt tussen de effecten op de kernsymptomen van ADHD (aandachtsproblemen, hyperactiviteit en impulsiviteit) en op de emotionele en gedragsproblemen die zich naast, of als gevolg van de ADHD-symptomen, voordoen. Voorbeelden hiervan zijn problemen die jeugdigen met ADHD ondervinden in het gezin (veel negatieve interacties), op school (gedragsproblemen, onder de maat presteren) en in de omgang met leeftijdgenoten (ruzies, buitengesloten worden). Het zijn met name deze laatstgenoemde problemen in het dagelijks functioneren waarop het merendeel van de psychosociale behandelmethoden zich richt en waarop de meeste effecten worden gezien.
Behandeling van ADHD bestaat uit drie componenten: psycho-educatie, psychosociale interventies en medicatie. Medicatie wordt alleen gegeven aan jeugdigen vanaf zes jaar bij wie de ADHD-symptomen ernstige beperkingen geven of bij wie psychosociale interventies onvoldoende effect hebben gegeven. Psycho-educatie en psychosociale interventies komen in dit hoofdstuk aan de orde. Aangezien jeugdprofessionals in de regel geen rol als voorschrijver van medicatie hebben, wordt in dit hoofdstuk uitsluitend ingegaan op de ondersteunende rol die zij kunnen hebben in een medicamenteuze behandeling.
De stapsgewijze aanpak van ADHD
De behandeling van ADHD bij jeugdigen begint altijd met psycho-educatie. Dit kan al zorgen voor veel verbetering. Blijven er zorgen over het gedrag, dan optimaliseert de jeugdprofessional bij kinderen jonger dan zes jaar primair de omgeving van de jeugdige door een oudertraining en/of een leerkrachttraining in te zetten. Bij jeugdigen vanaf zes jaar zijn dit ook de eerst te nemen stappen, tenzij er sprake is van een ernstige vorm van ADHD. In dat geval zal ook medicatie vaak onderdeel vormen van de behandeling en meestal als eerste interventie (na psycho-educatie) geprobeerd worden. Bij onvoldoende resultaat van ouder- en/of leerkrachttraining zet de jeugdprofessional een intensievere vorm van training in, bijvoorbeeld thuisbehandeling, of gaat de jeugdprofessional over van groepstraining op individuele training. Eveneens wordt doorverwijzing naar de jeugd-GGZ overwogen. In alle gevallen dient afstemming en samenwerking tussen de jeugdige, ouders en leerkracht een belangrijk onderdeel van de behandeling te zijn.
Bij jeugdigen vanaf acht jaar kan individuele cognitieve gedragstherapie gericht op zelfregulatie en impulscontrole, of op het aanleren van plannings- en organisatievaardigheden, toegevoegd worden. Deze interventies dienen altijd ondersteund te worden met een ouder- en leerkrachtinterventie. Het is gezien het beperkte bewijs voor de effectiviteit van deze interventies belangrijk dat de jeugdprofessional de voortgang van deze behandelingen goed monitort (bijvoorbeeld met behulp van vragenlijsten en door frequente evaluaties) en bij uitblijven van resultaat stopt.
In geval de jeugdige na psycho-educatie en optimaliseren van de relevante omgeving sociale problemen blijft hebben, kan de jeugdprofessional een sociale vaardigheidstraining voorstellen. De training moet gecombineerd worden met een ouder- en leerkrachtinterventie en bij voorkeur uitgevoerd in de natuurlijke omgeving van de jeugdige. Voor de traditionele vorm (sociale vaardigheidstraining voor jeugdigen in een groep op de instelling) ontbreekt bewijs voor de werkzaamheid. Het effect van de interventie op de jeugdige moet gemonitord worden en bij uitblijven van resultaten dient de professional de interventie te stoppen.
Bij jongeren van twaalf tot achttien jaar geldt dezelfde opbouw van interventies. Hierbij zal de behandeling meer samen met de jeugdige ingevuld worden.
De verschillende interventies worden bij voorkeur na elkaar en niet gelijktijdig ingezet. Zo kan beter geƫvalueerd worden wat het effect is van elke afzonderlijke interventie en wordt bovendien voorkomen dat er onnodig (over)behandeld wordt.