Residentiële jeugdhulp

Inleiding

1. Introductie

1.1 Definitie

Residentiële jeugdhulp is een vorm van hulpverlening waarbij kinderen of jongeren op vrijwillige of gedwongen basis, (tijdelijk) dag en nacht buiten hun eigen omgeving verblijven, onder meer in leefgroepen en behandelgroepen. De term ‘leefgroep’ wordt in deze richtlijn zowel gebruikt voor leefgroepen gericht op opvoeden en opgroeien als voor behandelgroepen gericht op de behandeling van specifieke problemen. Daarbij kan sprake zijn van een verblijf van een aantal dagen per week tot de hele week.

Er bestaan diverse varianten van residentiële hulp: kamertraining, leefgroepen gericht op opvoeden en opgroeien, crisisopvang, behandelgroepen gericht op de behandeling van specifieke problemen, en JeugdhulpPlus (gesloten residentiële jeugdhulp). De Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming richt zich op residentiële jeugdhulp zoals die gegeven wordt in leefgroepen: zowel de groepen gericht op de behandeling van specifieke problemen (behandelgroepen) als leefgroepen waarin opvoeden en opgroeien centraal staan. Het gaat om hulp voor jeugdigen die in een groep wonen en 24 uur per dag begeleid worden door een team van jeugdprofessionals.

Onder ‘jeugdprofessionals’ worden zowel gedragswetenschappers (psychologen, orthopedagogen of anderen met een gedragswetenschappelijke opleiding) als hbo-opgeleide professionals verstaan.

De richtlijn richt zich primair op beroepsgeregistreerde jeugdprofessionals. Zij staan geregistreerd in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) als ‘jeugdzorgwerker’ of ‘gedragswetenschapper in de jeugdzorg’ en/of zijn BIG-geregistreerd (bijv. als GZ-psycholoog).

De richtlijn richt zich ook op professionals op een hbo-functie die jeugdhulp verlenen en vooraangemeld zijn voor beroepsregistratie bij het SKJ. Zij kunnen zich vanaf januari 2018 registreren als ‘jeugd- en gezinsprofessional’. Omdat de uitwerking van de registratie nog in ontwikkeling is, houden we vooralsnog de aanduiding ‘jeugdprofessional’ aan.
Verder kunnen ook andere professionals die met jeugdigen en hun ouders werken gebruik maken van de aanbevelingen uit de richtlijn.

Kortom: met sommige aanbevelingen kunnen alle jeugdprofessionals hun voordeel doen, andere aanbevelingen zijn vooral van toepassing op een geregistreerd beroep. Waar dit onderscheid van belang is, wordt bijvoorbeeld specifiek over ‘gedragswetenschappers’ dan wel over ‘jeugdzorgwerkers’ gesproken.

Waar in de richtlijn gesproken wordt over ‘daartoe gekwalificeerde jeugdprofessionals’ wordt gerefereerd aan het benodigde niveau van bekwaamheid en specifieke deskundigheden in relatie tot de taak. Zie voor meer informatie www.professionaliseringjeugdhulp.nl.

1.2 Doelgroep van de residentiële jeugdhulp

Residentiële jeugdhulp betreft hulp voor jeugdigen tussen de nul en achttien jaar met uiteenlopende problemen. Na het achttiende jaar is er bij een duidelijke hulpvraag een verlenging van de plaatsing mogelijk tot drieëntwintig jaar. De Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming gaat vooral in op de hulp voor zes- tot achttienjarigen. De hulp voor kinderen onder de zes jaar vindt in Nederland bij voorkeur plaats in een gezinsvorm.

De leeftijd van de jeugdigen in residentiële voorzieningen ligt over het algemeen hoger dan die van jeugdigen in pleegzorg of ambulante hulp: tussen de twaalf en achttien jaar. Uit onderzoek komen aanwijzingen naar voren dat residentiële hulp voor kinderen onder de vier jaar negatieve effecten kan hebben. Jonge kinderen die in een residentiële voorziening verblijven, blijken aanzienlijk achterstanden op te lopen. Deze betreffen onder andere groei-, gehoor- en zichtproblemen, achterstanden in motorische vaardigheden, gezondheidsproblemen en fysieke problemen. Over het geheel gezien vormen jongens een (iets) grotere groep in de residentiële jeugdhulp dan meisjes. De problematiek van de jeugdigen is divers. Vaak is sprake van externaliserende gedragsproblematiek. Verder spelen sociale, emotionele, cognitieve en psychiatrische problemen een rol. Problemen binnen het gezin van herkomst komen vaak voor. De problemen ontstaan over het algemeen op vroege leeftijd, waardoor jeugdigen vaak een uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis hebben.

Verschillende doelgroepanalyses die bij een aantal residentiële instellingen in Nederland zijn uitgevoerd, bevestigen bovenstaand beeld. De problematiek van de opgenomen jeugdigen is meervoudig en complex. De meerderheid van de jeugdigen in de onderzochte residentiële instellingen heeft op vier of vijf van de volgende gebieden problemen:

  • psychosociaal functioneren (zoals emotionele problemen, gedragsproblemen of gebruik van middelen/verslaving);

  • lichamelijke gezondheid (zoals ziekten, klachten of een gebrekkige zelfverzorging);

  • vaardigheden en cognitieve ontwikkeling (zoals leerproblemen, aandachtsproblemen of sociale vaardigheidsproblemen);

  • gezin en opvoeding (zoals een ontoereikende opvoeding, problemen in de ouder-kindrelatie, verwaarlozing, mishandeling, misbruik of problemen van de ouders);

  • omgeving (zoals problemen op school of werk, problemen in relaties, met vrienden en het sociale netwerk en problemen in de vrijetijdsbesteding).

… Meer

Alle opgenomen jeugdigen hebben psychosociale problemen en bij ongeveer de helft is een stoornis gediagnosticeerd. Gedragsproblemen komen het meest voor (rond 65 procent). Bij een grote groep is (daarnaast) sprake van emotionele problemen (40 tot 50 procent). Ook is bij alle jeugdigen sprake van één of meerdere problemen op het gebied van gezin en opvoeding. Voor de meerderheid van de jeugdigen geldt dat zij behoefte hebben aan een permanent vervangende woonsituatie omdat terugkeer naar huis niet mogelijk is. Over de beschermende factoren van de jeugdigen is in de hulpverleningsdossiers van de jeugdigen weinig informatie teruggevonden.

Voor jeugdigen met een (lichte) verstandelijke beperking zijn aparte residentiële voorzieningen en leefgroepen. De beperking is over het algemeen niet de enige reden tot plaatsing, maar gaat samen met problemen in de opvoeding en/of met gedragsproblemen of psychische problemen.

1.3 Positionering van de residentiële jeugdhulp

Residentiële jeugdhulp is niet vrij toegankelijk. Residentiële hulp kan ingezet worden in een vrijwillig of een gedwongen kader. In het eerste geval wordt een plaatsing in een instelling aangevraagd door en in samenwerking met de ouders. In het gedwongen kader is er sprake van een ondertoezichtstelling of voogdijregeling en vraagt een gecertificeerde instelling de plaatsing aan. In dat geval is ook een machtiging uithuisplaatsing van de kinderrechter nodig.

In het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid om een jeugdige op te voeden primair bij de ouders ligt (artikel 18 IVRK, United Nations, 1989). De rol van de ouders in de opvoeding van hun kind dient dan ook door de staat gerespecteerd te worden (artikel 5 IVRK). Een jeugdige heeft het recht op te groeien bij zijn ouders en mag niet tegen zijn wil van hen gescheiden worden, tenzij dit in het belang van de jeugdige is (artikel 9 IVRK).

Het bieden van de juiste ondersteuning aan ouders als primair verantwoordelijken voor de verzorging en opvoeding van hun kind komt overeen met de opdracht die het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind geeft aan staten (zie artikel 3 lid 2; artikel 5 en artikel 18 IVRK). Het accent ligt nadrukkelijk op het ondersteunen van de ouders in de gezinssituatie. Pas in het uiterste geval, wanneer hiertoe noodzaak bestaat in het belang van de jeugdige, komt de mogelijkheid van een uithuisplaatsing in beeld (artikel 9 IVRK). De plaatsing in een residentiële instelling is in principe tijdelijk en wordt bij voorkeur iedere drie maanden geëvalueerd.

Wanneer ouders en kind niet instemmen met een opname in een residentiële instelling kunnen bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en procedures, beslissen dat een scheiding noodzakelijk is in het belang van de jeugdige (artikel 9 lid 1 IVRK). Uit de formulering van artikel 9 IVRK volgt dat het scheiden van jeugdigen van hun ouders een uiterste maatregel betreft. Ook in de internationale richtlijnen voor alternatieve hulp voor jeugdigen geldt dit als het basisbeginsel (United Nations, 2009). Een jeugdige kan ook met toestemming van hemzelf en/of zijn ouders in het vrijwillige kader opgenomen worden in een residentiële instelling.

Wanneer de overheid zich mengt in het gezinsleven van burgers en een jeugdige in het gedwongen kader laat opnemen in een residentiële instelling, moet artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in acht worden genomen. Lid 2 van dat artikel stelt dat aan de vereisten van subsidiariteit (is inmenging noodzakelijk?) en proportionaliteit (is dit de lichtste vorm van inmenging die mogelijk is?) moet zijn voldaan.

Het gedwongen plaatsen van jeugdigen in een residentiële setting is een zwaar middel dat zeer terughoudend moet worden toegepast. Hieraan gaat een zorgvuldige afweging vooraf. Een jeugdige scheiden van zijn ouders mag alleen wanneer het noodzakelijk en in zijn eigen belang is. De internationale richtlijnen voor alternatieve hulp voor jeugdigen laten in relatie tot het recht van jeugdigen om gehoord te worden (artikel 12 IVRK) weten dat aan het besluit een jeugdige uit huis te plaatsen een participatief proces vooraf dient te gaan, ‘waarin het kind en zijn ouders zorgvuldig worden betrokken’ (artikel 9 lid 1; artikel 3 lid 1 en 2; artikel 12 IVRK).

Wanneer het in het belang van de jeugdige is dat hij gescheiden moet worden van zijn ouders (artikel 9 IVRK), dan bestaat er een rangorde in de alternatieven van opvang. Zo moet eerst gekeken worden of de jeugdige terecht kan bij andere leden van de familie in ruimere zin (artikel 5 IVRK), daarna of een vervangend gezin een mogelijkheid is en pas in laatste instantie, als het echt niet anders kan, een passende residentiële instelling (artikelen 23 en 24 IVKR). Deze rangorde blijkt ook uit de formulering van artikel 20 lid 3 IVRK waarin staat: ‘indien noodzakelijk plaatsing in geschikte instelling voor kinderzorg’.

Gezinsvervangende hulp heeft de voorkeur. Ook uit de internationale richtlijnen voor alternatieve hulp voor jeugdigen blijkt in artikel 21 een duidelijke voorkeur voor plaatsing in een vervangende gezinssituatie. In artikel 21 wordt gesteld dat ‘het gebruik van residentiële hulp beperkt moet blijven tot gevallen waarin een dergelijke omgeving specifiek wenselijk en noodzakelijk is voor, en bijdraagt aan het betreffende individuele kind en zijn of haar belang dient’.

1.4 Afbakening van de Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming

De Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming is niet specifiek gericht op de 24-uurshulp in gezinshuizen, crisisgroepen, groepen gericht op zelfstandigheidstraining, JeugdhulpPlus en de hulp in justitiële jeugdinrichtingen. Wel zijn verschillende aanbevelingen die in deze richtlijn aan de orde komen relevant voor deze vormen van 24-uurshulp. Voor gezinshuizen is aanvullend de Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming relevant en voor crisisgroepen de richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming Uithuisplaatsing en Crisisplaatsing. Voor groepen gericht op zelfstandigheidstraining en gesloten groepen zijn aanvullingen op deze richtlijn nodig.

Deze richtlijn staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij richtlijnen die eveneens zijn opgesteld voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Zo behandelen de Richtlijn Samen beslissen over passende hulp en de Richtlijn Uithuisplaatsing de processen die voorafgaan aan de uitvoering van de residentiële jeugdhulp. Daarnaast zijn of worden er richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming ontwikkeld voor de diagnostiek en behandeling van verschillende problemen, zoals Stemmingsproblemen, ADHD, Middelengebruik, Ernstige gedragsproblemen en Problematische gehechtheid. Aangezien jeugdigen in de residentiële jeugdhulp vaak één of meerdere problemen hebben waarvoor deze richtlijnen zijn opgesteld, is het van belang dat de jeugdprofessional altijd in aanvulling op deze richtlijn de aanbevelingen van de betreffende richtlijn ter harte neemt.

2. Doelgroep van de richtlijn

De richtlijn (inclusief onderbouwing, pdf en werkkaarten, pdf) is primair bedoeld voor jeugdprofessionals. Zij moeten ermee kunnen werken. Daarnaast is van de richtlijn een aparte cliëntversie gemaakt. Deze is primair bedoeld voor de cliënten: de jeugdigen en hun ouders. De Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming richt zich op het handelen van de pedagogisch medewerkers op de leefgroep en op de gedragswetenschappers die hen daar inhoudelijk bij ondersteunen. In de residentiële jeugdhulp zijn echter diverse actoren die een rol spelen en verantwoordelijkheid dragen voor de hulp aan de jeugdige. Het concentrisch model van actoren rondom jeugdigen in residentiële instellingen zoals weergegeven in het rapport van de Commissie Samson (2012) geeft een overzicht van alle betrokken actoren.

Figuur 1

In de eerste cirkel rond de jeugdige bevinden zich de ouders, verzorgers, docent en goede vrienden. Deze hebben (bijna) dagelijks contact met de jeugdige. Als de jeugdige in een instelling verblijft, bevinden zich in de eerste kring de pedagogisch medewerkers en groepsgenoten. Daaromheen komen de professionals met wie de jeugdige minder frequent direct contact heeft zoals een gezinsvoogd, een gedragswetenschapper, een behandelaar, cliëntvertrouwenspersoon en huisarts. Ook bevinden zich daar de meer informele contacten, zoals familie, vrienden of volwassenen bij wie sport of hobby’s worden uitgeoefend. De kring daaromheen wordt gevuld met management en bestuur van maatschappelijke organisaties die een rol in het leven van de jeugdige spelen, maar geen direct contact met de jeugdige hebben. De buitenste kring is die van de landelijke overheid en landelijke organisaties die het landelijke kader scheppen. In onderstaande figuur is dit concentrisch model weergegeven. De kringen om de jeugdige heen laten zien wie het dichtst bij de jeugdige staan. Onder de lijn staan de informele contacten en boven de lijn staan de professionals.

De pedagogisch medewerkers en gedragswetenschappers hebben vanuit hun functie bepaalde verantwoordelijkheden. Zij moeten echter voldoende mogelijkheden hebben om hun taken goed uit te voeren. Het management en bestuur binnen de instelling moeten hiervoor de randvoorwaarden scheppen. Het landelijke kader moet daarnaast voldoende ruimte bieden aan het bestuur van de instellingen om de gewenste randvoorwaarden te scheppen. Daarbinnen moeten de professionals de hulp rond de jeugdige adequaat handen en voeten geven.

3. Beoordeling van wetenschappelijk bewijsmateriaal

Om de kwaliteit van wetenschappelijk bewijsmateriaal te kunnen beoordelen, is de systematiek van de Erkenningscommissie (Jeugd)interventies gevolgd. Deze methode is toegesneden op de onderzoekspraktijk die in de jeugdhulp en jeugdbescherming gangbaar is. Volgens deze methode worden bij de beoordeling van het wetenschappelijke materiaal zeven niveaus onderscheiden. Deze lopen uiteen van ‘zeer sterk bewijs’ tot ‘zeer zwak bewijs’.

De conclusies die uit de beoordeling van de wetenschappelijke studies voortvloeien, zijn weer in drie niveaus in te delen. Deze niveaus corresponderen met die van de Databank Effectieve Jeugdinterventies (DEJ). Voor de beoordeling van studies die niet over interventies gaan, is een ander passend beoordelingskader gebruikt.

4. Betrokkenheid van cliënten bij de ontwikkeling van de richtlijn

Cliënten (ouders van jeugdigen die jeugdhulp (hebben) ontvangen) zijn gedurende het hele proces bij de ontwikkeling van de richtlijn betrokken geweest. Zo hebben ze hun voorkeuren aangegeven bij het bepalen van de uitgangsvragen. Daarnaast hebben ze tijdens de proefimplementatie hun ervaringen met het werken vanuit de richtlijn kenbaar gemaakt. Verder is er een werkgroep van ervaringsdeskundigen (de zogenaamde ‘cliëntentafel’) geformeerd. De cliënten zijn door het Landelijk Cliëntenforum Jeugdzorg (LCFJ) benaderd.

De cliëntentafel is tijdens de ontwikkeling van de richtlijn geraadpleegd als er vragen waren. Door mee te denken over inhoud en formulering hebben de cliënten een grote bijdrage geleverd aan de praktische bruikbaarheid van de richtlijn. Dit geldt met name voor aspecten als de ongelijkheid tussen hulpverlener en cliënt, de ouder- en opvoedingsrelatie en zorgen om de jeugdige. De cliëntentafel heeft geadviseerd om hulpverlening vanuit de richtlijn te baseren op gedeelde besluitvorming.

Om cliënten te informeren over de inhoud van de richtlijn, is voor ouders een cliëntversie van de richtlijn ontwikkeld, die van commentaar is voorzien door de cliëntentafel. De cliëntversie kan cliënten helpen om samen met de professional afwegingen te maken en beslissingen te nemen over de hulp die zij nodig hebben.

5. Bijstelling en herziening van de richtlijn

Deze richtlijn is gebaseerd op de kennis die tijdens het schrijven beschikbaar was. Nu de richtlijn is uitgebracht, wordt informatie verzameld over het gebruik van de richtlijn. De zo verzamelde feedback, maar ook nieuwe inzichten kunnen aanleiding zijn om de richtlijn bij te stellen. Het is gebruikelijk richtlijnen ongeveer eens in de vijf jaar te herzien, of eerder als daar aanleiding toe is.

Gedurende de looptijd van het Programma Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming (tot en met 2015) zag de Stuurgroep Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming toe op de bijstelling van de richtlijnen. Momenteel voert het Nederlands Jeugdinstituut in opdracht van de beroepsverenigingen (NIP, NVO en BPSW) het beheer en onderhoud van de richtlijnen uit.

6. Juridische betekenis van de richtlijn

Deze richtlijn beschrijft wat onder goed professioneel handelen wordt verstaan. De kennis die tijdens het schrijven van de richtlijn beschikbaar was, vormt hierbij het uitgangspunt. Het gaat over kennis gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, maar ook over praktijkkennis en de voorkeuren van cliënten. Door deze kennis in kaart te brengen wil de richtlijn jeugdprofessionals houvast bieden. Het idee is dat zij de kwaliteit van hun beroepsmatig handelen vergroten als ze de richtlijn volgen. Ook kan de richtlijn cliënten helpen om de juiste keuzes te maken.

Richtlijnen zijn geen juridische instrumenten. Dat wil zeggen dat ze geen juridische status hebben, zoals een wet, of zoals regels die op een wet gebaseerd zijn. Ze kunnen wel juridische betekenis hebben. Daarvoor moet de richtlijn allereerst door de beroepsgroep worden onderschreven. De nu voorliggende richtlijn is aangenomen door drie beroepsverenigingen (NIP, NVO en BPSW). Deze zijn representatief voor de beroepsgroepen die werkzaam zijn in de jeugdhulp en jeugdbescherming. Samen werken ze aan het ontwikkelen van richtlijnen. Maar de juridische betekenis van een richtlijn hangt ook af van diens praktische bruikbaarheid. De richtlijn moet bijvoorbeeld niet te vaag of te algemeen gesteld zijn. Hij dient aan te geven waarop hij precies betrekking heeft, zonder zo ‘dichtgetimmerd’ te zijn dat er weinig of niets van de eigen verantwoordelijkheid van de professional overblijft. Kunnen jeugdprofessionals in de praktijk goed met de richtlijn uit de voeten, dan zegt dat iets over de kwaliteit en daarmee de waarde van die richtlijn.

Uitgangspunt is dat richtlijnen door de jeugdprofessional worden toegepast. Ze vormen immers de uitdrukking van wat er in het werkveld door de beroepsgroep als goed professioneel handelen wordt beschouwd. Daarom worden ze ook wel een ‘veldnorm’ genoemd. Richtlijnen zijn dus niet vrijblijvend, maar ook geen ‘dictaat’. Dat wil zeggen dat ze niet bindend zijn: de jeugdprofessional kan ervan afwijken. Hij móet er zelfs van afwijken als daarmee – naar zijn oordeel – de belangen van de cliënt beter zijn gediend. De informatie in de richtlijn is namelijk niet het enige waarop de professional zich dient te baseren om tot goede zorg te komen. Hij dient ook de unieke situatie van de cliënt plus diens voorkeuren mee te wegen, en zich te houden aan wet- en regelgeving en het beroepsethische kader van zijn beroepsgroep. Correct gebruik van richtlijnen vooronderstelt dus het nodige vakmanschap.

Het is daarom van groot belang dat de beroepsbeoefenaar kan motiveren waarom hij van de richtlijn is afgeweken. Hij moet zijn overwegingen en beslissingen zorgvuldig kunnen onderbouwen. Om die reden moeten ze ook in het dossier worden opgenomen. Op deze manier kan de professional verantwoording afleggen over zijn beroepsmatig handelen. Niet alleen aan de cliënt, maar eventueel ook aan het Tuchtcollege.

7. Gedeelde besluitvorming

Het is van groot belang dat de jeugdprofessional ouders en jeugdige uitnodigt tot samenwerking en hen gedurende het hele hulpproces bij de besluitvorming betrekt. Beslissingen hebben immers een grote impact op hun leven. Daarom horen de wensen en verwachtingen van ouders en jeugdige leidend te zijn. Hún ervaringen, hún kijk op de problematiek en de oplossing ervan vormen het uitgangspunt voor de afwegingen die de professional maakt. Actieve deelname van ouders en jeugdige bevordert bovendien het effect van de hulpverlening.

Nu kunnen ouders en jeugdige pas echt als volwaardig partner meedenken en meepraten als zij voldoende geïnformeerd zijn. De richtlijn kan hierbij helpen. De professional bespreekt de richtlijn met ouders en jeugdige en wijst hen op het bestaan van een cliëntversie. Hij legt de stappen in het hulpproces uit op een manier die voor hen begrijpelijk is, houdt rekening met de emoties die zijn verhaal oproept en biedt ouders en jeugdige de ruimte om te reageren. Hij legt hun uit welke keuzemogelijkheden er zijn, om vervolgens samen na te gaan hoe zij tegen deze opties aankijken. Welke voorkeuren hebben ze en wat willen ze juist niet?

Elke jeugdige heeft, ongeacht zijn leeftijd, het recht om zijn mening te geven. Aan deze mening wordt een passend gewicht toegekend: niet de leeftijd maar de capaciteiten van de jeugdige zijn leidend. Een jeugdige moet dan wel weten wat er aan de hand is. De jeugdprofessional hoort dus duidelijk uit te leggen wat er speelt, op een niveau dat aansluit bij de capaciteiten van de jeugdige.

In principe volgt de professional bij de besluitvorming de voorkeur van ouders en jeugdige. Is de veiligheid van de jeugdige in het geding, dan kan dat mogelijk niet. De professional legt in zo’n geval duidelijk uit waarom hij een andere keuze maakt, en wat daarvan de consequenties zijn.

Zo komt er een proces van gedeelde besluitvorming (shared decision making) op gang. Professionals, ouders én jeugdige hebben een gezamenlijke verantwoordelijkheid om het hulpproces te laten slagen. Zij moeten dus samenwerken. Onder samenwerking wordt verstaan dat de jeugdprofessional:

  • luistert naar de verwachtingen en wensen van ouders en jeugdige. Deze zijn leidend in het hele proces. Maakt de professional een afwijkende keuze, dan legt hij uit waarom hij dat doet;

  • ouders en jeugdige (indien van toepassing met behulp van deze richtlijn) informeert wat wel en niet werkt bij bepaalde problemen;

  • ouders en jeugdige uitleg geeft over de verschillende stappen in het proces van diagnostiek en behandeling;

  • ouders en jeugdige verschillende hulpmogelijkheden voorlegt die van toepassing zijn op hun situatie; de voor- en nadelen van elke optie bespreekt (liefst door cijfers/feiten ondersteund); en nagaat welke voorkeuren ouders en jeugdige hierin hebben;

  • er voortdurend rekening mee houdt dat het ouders en jeugdige aan kracht, vaardigheden of inzicht kan ontbreken om optimaal van de aangeboden hulp gebruik te maken. Het expliciet delen van deze omstandigheden en pogen hierover (meer) gedeeld perspectief te krijgen, is noodzakelijk om samen tot een besluit te komen waarin ouders en jeugdige zich het best kunnen vinden;

  • niet alleen oog heeft voor de jeugdige, maar voor het hele gezin;

  • zich aanpast aan het tempo van ouders en jeugdige bij het doorlopen van het proces, tenzij de jeugdige acuut in gevaar is. In dat geval dient de jeugdprofessional uit te leggen waarom bepaalde stappen nu genomen moeten worden;

  • zich ervan vergewist dat ouders en jeugdigen begrijpen wat gezegd en geschreven wordt;

  • ouders bij een zorgsignaal zo snel mogelijk betrekt;

  • ouders, en waar mogelijk jeugdige, in een open sfeer uitnodigt tot samenwerking;

  • open en niet-veroordelend luistert naar het individuele verhaal van elke ouder en elke jeugdige;

  • open en niet-veroordelend luistert naar de problemen die ouders en jeugdige ervaren;

  • oog heeft voor de mate waarin ouders, en eventueel jeugdige, zich gestuurd voelen dan wel vrijwillig hulp hebben gezocht;

  • uitgaat van de kracht en motivatie van ouders om in de opvoeding bepaalde doelen te bereiken;

  • met ouders en jeugdige afstemt wat reëel en ‘goed genoeg’ is.

… Meer

Maar ook ouders, en indien van toepassing ook de jeugdigen, werken naar beste kunnen mee. Dit houdt in dat zij:

  • zich bewust zijn van hun verantwoordelijkheid en mogelijkheden om het hulpproces te laten slagen;

  • zelf de regie hebben, mits zij het belang van de jeugdige (waaronder de veiligheid) voorop stellen;

  • bereid zijn tot samenwerking met de jeugdprofessional;

  • openstaan voor de kennis en ervaring van de jeugdprofessional;

  • vragen om advies, en proberen iets met dat advies te doen;

  • ondersteuning toestaan als zij zelf onvoldoende mogelijkheden hebben om een advies op te volgen;

  • op tijd aangeven dat iets niet werkt of niet past;

  • eventueel om extra ondersteuning en/of een andere jeugdprofessional vragen;

  • zelf hun mening en ideeën naar voren brengen.

… Meer

Gedeelde besluitvorming is dus zowel in het vrijwillige als in het gedwongen kader van toepassing. In het gedwongen kader kunnen er wel minder keuzeopties zijn, of kunnen er aan bepaalde keuzes andere voorwaarden of consequenties zijn verbonden. Dit maakt het hulpproces gecompliceerd, maar onderstreept het belang van een goede samenwerking.

Ouders en jeugdige dienen ook bij hulp in een gedwongen kader uitvoerig geïnformeerd te worden over de eventuele keuzemogelijkheden, de maatregelen die worden genomen, en over hun rechten en plichten hierin. De professional dient regelmatig te vertellen welke stappen er worden gezet en wat er van ouders en jeugdige verwacht wordt.

De professional moet zijn overwegingen en beslissingen zorgvuldig kunnen onderbouwen. Hij hoort hiervan aantekening te maken in het cliëntdossier.

8. Diversiteit

Om een goede werkrelatie te kunnen opbouwen, is goed contact met ouders van belang. Nu vinden niet alle ouders het even makkelijk hulpverleners te vertrouwen. De jeugdprofessional moet daarom voldoende tijd nemen om dit vertrouwen te winnen. Ook is het raadzaam er rekening mee te houden dat ouders een ander referentiekader kunnen hebben. Ze denken bijvoorbeeld dat de ziekte van hun kind een andere oorzaak heeft dan de professional denkt, of ze kijken anders tegen opvoeden aan. De jeugdprofessional hoort te onderzoeken met welke verwachtingen de ouders komen en zich bewust te zijn van de verwachtingen die hijzelf van de ouders heeft. Ouders kunnen ook weerstand hebben tegen de bemoeienis van (overheids)instanties bij de opvoeding van hun kind. In zulke situaties is meer tijd nodig om het vertrouwen te winnen.

Er zijn ook ouders die niet goed met het gangbare schriftelijke materiaal uit de voeten kunnen, bijvoorbeeld doordat ze de taal niet goed machtig zijn, laag zijn opgeleid of een (licht) verstandelijke beperking hebben. Zij kunnen ook moeite hebben met bepaalde interventies, omdat deze uitgaan van een taalvaardigheid en een abstractievermogen dat bij hen niet voldoende aanwezig is. De jeugdprofessional doet er daarom goed aan te zorgen voor begrijpelijk voorlichtingsmateriaal, en voor een interventie te kiezen die aansluit bij de capaciteiten van zowel de ouders als de jeugdige.

9. Veranderingen in de zorg voor jeugd

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is een grote transitie en transformatie van de zorg voor jeugd gaande. Belangrijke thema’s hierin zijn het waar mogelijk normaliseren van de leefsituatie van de jeugdige en het aansluiten bij de regie en de eigen kracht van de jeugdige, diens gezin en het sociale netwerk van de jeugdige en het gezin. In dit kader gaan de ontwikkelingen in de zorg momenteel sneller dan het onderzoek naar en publicaties over de zorg. Waar mogelijk zijn de vernieuwingen in de zorg meegenomen in de richtlijn bij de bespreking van de overige overwegingen.

Het kan voorkomen dat in de ene gemeente bepaalde interventies wel worden aangeboden en in de andere gemeente niet. Ook kan het aanbod binnen gemeenten per jaar verschillen. Bovendien kan het voorkomen dat aanbevolen interventies (voor onbepaalde tijd) helemaal niet beschikbaar zijn. Zoek in zo’n geval naar alternatief aanbod dat even effectief is. Meld daarnaast lacunes in het hulpaanbod bij de manager van de instelling. Gebruik de Richtlijn Residentiële jeugdhulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming daarbij als onderbouwing. De instelling kan vervolgens in overleg treden met de gemeente en gezamenlijk zoeken naar een oplossing. De gemeente heeft onder de nieuwe Jeugdwet een plicht tot het leveren van passende zorg.

De werkgroep sluit niet uit dat door de snelheid van de ontwikkelingen en het onderzoek dat hier nog naar moet plaatsvinden, aanpassing van de richtlijn binnen vijf jaar nodig kan zijn.

10. Leeswijzer

Deze richtlijn (met bijbehorende werkkaarten, pdf) is bedoeld voor jeugdprofessionals die met het onderwerp van deze richtlijn te maken hebben. De richtlijn vormt de neerslag van een groter document, namelijk de ‘onderbouwing’. Deze onderbouwing (pdf) is apart te downloaden. Voor cliënten en andere geïnteresseerden is een cliëntversie van de richtlijn gemaakt. Alle documenten zijn openbaar.

Elke richtlijn voor jeugdhulp en jeugdbescherming geeft antwoord op een aantal uitgangsvragen. De uitgangsvragen van deze richtlijn zijn geformuleerd in twee gestructureerde brainstormsessies met jeugdprofessionals, wetenschappers en cliënten in jeugdhulp en jeugdbescherming. Tijdens deze sessies werden het onderwerp en de daarin optredende knelpunten zorgvuldig afgebakend en geanalyseerd en zijn de belangrijkste knelpunten en uitgangsvragen vastgesteld die in de richtlijn beantwoord moeten worden.

De werkgroep die deze richtlijn heeft ontwikkeld (zie bijlage 1 in de complete richtlijn, pdf) heeft op basis van discussie over de uitgangsvragen en achterliggende knelpunten een selectie gemaakt van vier uitgangsvragen waar deze richtlijn een antwoord op geeft:

  • Hoe bevorder je een pedagogisch leefklimaat in de residentiële jeugdhulp?

  • Hoe bevorder je de veiligheid van de jeugdige in de residentiële jeugdhulp?

  • Hoe geef je de samenwerking met ouders het beste vorm?

    • Hoe kunnen ouders hun verantwoordelijkheid tijdens de residentiële hulp het beste vormgeven?
    • Wat betekent dit voor de samenwerking met ouders?
    • Hoe kun je ouders ondersteunen bij de invulling van hun ouderlijke verantwoordelijkheid?
  • Hoe behoud je resultaten nadat de jeugdige uit de residentiële jeugdhulp is vertrokken en is teruggekeerd naar huis of zelfstandig is gaan wonen?

… Meer

In Het pedagogisch leefklimaat staat het pedagogisch leefklimaat centraal en de wijze waarop pedagogisch medewerkers daar door middel van de dagelijkse verzorging en opvoeding vorm aan geven. De verzorging en dagelijkse opvoeding van jeugdigen is primair gericht op het bevorderen van een gezonde en normale ontwikkeling van jeugdigen.

Daarnaast is in de residentiële jeugdhulp en jeugdbescherming ook altijd sprake van behandeling. Het gaat daarbij zowel om methodisch handelen afgestemd op de specifieke problemen van de individuele jeugdigen als om de inzet van interventies. Dit wordt niet besproken in hoofdstuk 1, maar hierover is in afzonderlijke richtlijnen voor specifieke problemen informatie terug te vinden. Zie de richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming Ernstige gedragsproblemen, Problematische gehechtheid, Stemmingsproblemen, Kindermishandeling, ADHD, en Middelengebruik.

In De veiligheid van de jeugdige wordt ingezoomd op de veiligheid van de jeugdige in de residentiële jeugdhulp. Uit onderzoek komt naar voren dat uithuisgeplaatste jeugdigen kwetsbaarder zijn voor mishandeling en misbruik dan jeugdigen die bij hun eigen ouders wonen. Een leefklimaat waarin de jeugdige de pedagogisch medewerkers kan vertrouwen, met goede onderlinge relaties met groepsgenoten en de afwezigheid van repressie, draagt bij aan de veiligheid van jeugdigen in de residentiële jeugdhulp. In aanvulling op hoofdstuk 1 gaan we in dit hoofdstuk na hoe voorkomen kan worden dat jeugdigen die in een residentiële voorziening wonen, slachtoffer worden van verbaal, fysiek of seksueel grensoverschrijdend gedrag.

In Samenwerken met ouders staat de samenwerking met de ouders centraal. Ouders dragen verantwoordelijkheid voor hun kind voor, tijdens en na het residentiële verblijf. Ouders zijn dus belangrijke partners in de hulpverlening aan hun kind. Wanneer ouders een duidelijke plaats hebben in de hulpverlening is de kans op een goede uitkomst van de hulp groter en is er een grotere kans op behoud van het effect van de behandeling in de thuissituatie. In dit hoofdstuk gaan we na op welke wijze ouders hun verantwoordelijkheid tijdens de residentiële hulp vorm kunnen blijven geven en wat dit betekent voor de samenwerking met ouders. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de wijze waarop ouders ondersteund kunnen worden bij de invulling van hun ouderlijke verantwoordelijkheid.

Vasthouden van resultaten na vertrek uit de residentiële jeugdhulp tot slot gaat in op de vraag op welke wijze behaalde resultaten behouden kunnen worden bij jeugdigen die de residentiële hulp verlaten en weer terugkeren naar huis of zelfstandig gaan wonen. Bij het vertrek van jeugdigen uit de residentiële instelling laat onderzoek positieve resultaten zien. Op de langere termijn lijkt het behandeleffect echter af te nemen. Op het moment van vertrek zijn de problemen van jeugdigen vaak verminderd, maar zijn de problemen meestal nog niet over. Gezien de ernst van de problemen van jeugdigen die in residentiële voorzieningen zijn opgenomen, bestaat er vaak nog behoefte aan behandeling nadat zij de residentiële hulp verlaten.

Elk hoofdstuk eindigt met een set aanbevelingen. Daarmee kunnen zowel gedragswetenschappers als pedagogisch medewerkers hun voordeel doen. Beide groepen geven vanuit hun eigen functieomschrijving vorm aan de aanbevelingen. Voor pedagogisch medewerkers geeft het richting aan het handelen in de groep. Bij gedragswetenschappers ligt het accent op het ondersteunen van pedagogisch medewerkers bij het uitvoeren van de aanbevelingen en het creëren van voorwaarden hiervoor.

1. Het pedagogisch leefklimaat
Reageer!