Kindermishandeling

6. Als je je zorgen maakt

Stap 1: De situatie in kaart brengen (exploratiefase)

Breng de situatie in beginsel áltijd in kaart in overleg met en bij voorkeur in het bijzijn van de ouders tenzij er gegronde redenen zijn om daarvan af te wijken (bijvoorbeeld wanneer daarmee reëel gevaar dreigt voor de jeugdige anders dan dat er sowieso zou bestaan in verband met kindermishandeling). Als er al een dossier bestaat of gegevens van externe professionals zijn overgedragen, ga dan na op welke terreinen er informatie ontbreekt (zie figuur 1) en hoe dit aangevuld kan worden, wie benaderd moet(en) worden om een totaalbeeld van de situatie te verkrijgen. Voorkom zo veel mogelijk dat ouders en jeugdigen hun verhaal meerdere keren moeten vertellen.

Informatie kan verkregen worden via:

  • bestaande dossiers;
  • navraag bij betrokkenen (ouders en zo mogelijk jeugdige, sociaal netwerk);
  • professionals (mogelijk via de Verwijsindex Risicojongeren, zie Stap 2 Overleg met andere professionals);
  • observaties;
  • vragenlijsten, checklists, taxatie-instrumenten.

Ga na: wat is er aan de hand? Waaruit bestaan de zorgen en zijn deze levensbedreigend of niet, is er acuut gevaar? Welke risico’s bestaan er, wat is er nodig voor de jeugdige en ouders? Daarvoor is inzicht nodig in de gezinssituatie en het systeem daaromheen, de ouders als opvoeders en als persoon, de veiligheid binnen het gezin, de veiligheid van (stief)broertjes en -zusjes, de ouder-kindrelatie, evenals kennis van de ontwikkeling van de jeugdige en mogelijke psychische, fysieke en sociale problemen.

Naast inzicht in de dingen die niet goed gaan, is het voor het succes van de begeleiding of behandeling belangrijk te weten wat er wél goed gaat in het gezin en met de jeugdige, wat krachten van het gezin en het netwerk zijn die (kunnen) zorgen voor veiligheid, wat zijn (zie hoofdstuk Beschermende factoren voor kindermishandeling) en wat de mening van ouders en zo mogelijk de jeugdige is.

Figuur 1 geeft schematisch de domeinen en aspecten weer die nader in kaart gebracht moeten worden bij een vermoeden of verdenking van kindermishandeling. Daarbij is gebruik gemaakt van het Assessment model zoals door de Gezondheidsraad is weergegeven, aangevuld met elementen uit het Framework for the Assessment of Children in Need and their Families. Aan de basis ligt Bronfenbrenners Ecologisch model van gedragsverandering.

Figuur 1

Alle bevindingen bij dit verzamelen van informatie moeten zo objectief en concreet mogelijk vastgelegd worden in het dossier (dus: ‘Moeder is drie nachten in de week bij haar vriend, Pietje is dan alleen thuis en gaat zelfstandig naar school, moeder weet niet of hij ontbijt’). Eventuele verklaringen voor letsel, gedrag, psychische gesteldheid, veronderstellingen, overwegingen of hypothesen worden concreet weergegeven met vermelding van de bron (‘Volgens …’).

In navolging van onder andere Stanley en Mills spreken we liever van analyse van de situatie of ‘exploratie” dan van ‘assessment ’. Het gaat immers niet om een statische eenmalige activiteit waarin door de jeugdprofessional veiligheid en risico’s worden vastgesteld, maar om een proces van in kaart brengen, zo veel mogelijk samen met alle gezinsleden, het sociaal netwerk en professionals.

Hierna bespreken we kort de verschillende domeinen en aspecten van deze exploratiefase.

Veiligheids-, risico- en behoeftetaxatie

Gebruik een instrument voor veiligheidstaxatie

Gebruik een instrument voor veiligheidstaxatie om na te gaan in hoeverre er actueel, dus op dit moment, bedreigingen zijn in de veiligheid of ontwikkeling van de jeugdige.

Leidend zijn daarbij de volgende vragen:

  • Is er sprake van acuut of direct gevaar voor de jeugdige?
  • Is er sprake van structurele onveiligheid voor de jeugdige?
  • Is er sprake van bedreigend nalaten of handelen van de ouders?
  • Zijn er signalen bij de jeugdige die wijzen op kindermishandeling?
  • Welke gevolgen heeft de kindermishandeling voor de jeugdige?

Veiligheidstaxatie-instrumenten zijn: de ARIJ-Veiligheidstaxatie, de LIRIK, het Triage-instrument Veilig Thuis, Delta Veiligheidslijst.

Gebruik een risicotaxatie-instrument

Gebruik een risicotaxatie-instrument om de risico’s voor de veiligheid in de toekomst in kaart te brengen zodat met effectieve hulp de kans op (herhaling van) kindermishandeling verkleind kan worden. Bij risicotaxatie wordt een inschatting gemaakt van kindermishandeling in de (nabije) toekomst of van de kans op herhaling. Risicotaxatie geeft antwoord op de vragen:

  • Wat kan er gebeuren?
  • Hoe waarschijnlijk is het dat dit gebeurt?
  • Hoe ernstig is het als dit gebeurt?

Risicotaxatie-instrumenten zijn: de ARIJ-Risicotaxatie, CARE-NL, de CFRA-NL en RiS.

Doorgaans geven risicotaxatie-instrumenten een betere inschatting van de kans op kindermishandeling dan wanneer professionals zelf, zonder instrument, een inschatting maken.

Risicotaxatie-instrumenten kunnen onderscheiden worden in ‘actuariële’ en ‘klinische’ instrumenten. Bij een klinisch instrument bepaalt de beoordelaar of sprake is van een hoog, gemiddeld, of laag risico (professioneel of klinisch oordeel), terwijl dit bij actuariële instrumenten met een statistisch onderbouwde score wordt bepaald. Valide actuariële instrumenten met score geven betrouwbaarder uitkomsten dan klinische instrumenten zonder score.

Gebruik een behoeftetaxatie-instrument

Gebruik een behoeftetaxatie-instrument om na te gaan welke dynamische risicofactoren – en andere zorgbehoeften – aanwezig zijn en aanknopingspunten bieden voor hulpverlening. Het gaat bij risicogestuurde zorg dan met name om factoren die kindermishandeling veroorzaken en/of in stand houden, en bij herstelgerichte zorg om factoren die het gevolg zijn van kindermishandeling.

Behoeftetaxatie-instrumenten zijn: de ARIJ-Veiligheidstaxatie en het Triage-instrument Veilig Thuis.

Instrumenten

Hierna bespreken we de genoemde instrumenten.

ARIJ

De ARIJ (Actuarieel Risicotaxatie Instrument voor Jeugdbescherming bestaat uit:

  • een veiligheidstaxatie waarmee wordt bepaald of de jeugdige direct veilig moet worden gesteld;
  • een risicotaxatie waarmee de kans op terugval wordt ingeschat (gebaseerd op de LIRIK, Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid);
  • een dynamisch risicoprofiel (gebaseerd op de LIRIK) waarmee verandering over tijd kan worden gemonitord en aanknopingspunten kunnen worden verkregen voor interventie;
  • een behoeftetaxatie waarmee nagegaan wordt wat er in en met het gezin aangepakt moet worden.

De betrouwbaarheid en voorspellende waarde van de ARIJ Risicotaxatie zijn significant gunstiger dan die van de LIRIK (zie onder) maar nog steeds voor verbetering vatbaar. Dit is momenteel in onderzoek.

De ARIJ is digitaal en in een Excel-format beschikbaar voor een brede professionele doelgroep in de jeugdhulp en jeugdbescherming.

LIRIK

LIRIK (Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid), is een checklist voor vermoedens van actuele kindermishandeling of anderszins onveilige opvoedingssituaties, en een klinisch instrument voor het inschatten van het risico op kindermishandeling in de nabije toekomst in gezinnen met een of meerdere kinderen van 0 tot 23 jaar. Uit onderzoek van Bartelink, De Kwaadsteniet et al. blijkt dat de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en voorspellende waarde van de LIRIK onvoldoende zijn. De onderzoeksuitkomsten kunnen volgens de onderzoekers verklaard worden door kenmerken van de LIRIK zelf, de implementatie van de LIRIK, kenmerken van de gebruiker (zoals de eigen opvattingen, ervaring met de LIRIK ), de complexiteit van de problematiek en beperkingen van het onderzoek. Wel helpt de LIRIK professionals om gestructureerd te werken en oog te hebben voor risicofactoren voor kindermishandeling.

Let op: de onderzoekers bevelen professionals aan om zich bij gebruik van de LIRIK bewust te zijn van de subjectiviteit van hun oordeel, en de veiligheid en risico’s samen met een collega en waar mogelijk de ouders in te schatten.

Triage-instrument Veilig Thuis

Het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 heeft als doel om “medewerkers van Veilig Thuis handvatten te geven om te beoordelen welke spoed en expertise nodig is om in te grijpen ten einde de fysieke en emotionele veiligheid van gezinsleden direct en op termijn te borgen”. Het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 is bedoeld om iedere melding van (een vermoeden van) huiselijk geweld en kindermishandeling te beoordelen op direct gevaar, op ernst van de onveiligheid en de complexiteit van de problematiek, om vervolgens toe te kunnen leiden naar de specifieke expertise die nodig is om de veiligheid op maat te managen en op termijn risicogestuurde zorg te bieden.

Aan de basis van het Triage-instrument Veilig Thuis versie 1.0 ligt de visie dat “samenwerking tussen professionals en met ouders voorop staat en dat deze samenwerking in de eerste plaats gericht moet zijn op het werken aan directe veiligheid en pas daarna gericht kan worden op het aanpakken van de oorzaken die ten grondslag liggen aan de onveiligheid. Dit laatste wordt ‘risicogestuurde zorg’ genoemd en moet leiden tot stabiele veiligheid. Deze stabiele veiligheid legt weer de basis voor het werken aan herstel. Dit model, waarbij eerst samengewerkt wordt voor veiligheid en daarna samengewerkt wordt voor risicogestuurde en herstelgerichte zorg, noemen we ‘gefaseerde ketenzorg’.

CFRA-NL

CFRA-NL (California Family Risk Assessment), door Hermanns (2006) vertaald, is een actuarieel instrument dat bestaat uit een vragenlijst voor de professional. Op basis van een score kan een objectieve inschatting worden gemaakt van de kans dat een jeugdige in de komende 18 tot 24 maanden binnen het gezin mishandeld of verwaarloosd wordt. De CFRA is gevalideerd voor de Nederlandse situatie en heeft een grote voorspellende waarde wanneer de totaalscore wordt gebruikt in plaats van de gecategoriseerde score of wanneer alleen de significante items worden meegewogen. Daarnaast is een veelbelovende set items gevonden die mogelijk een nog beter risicotaxatie-instrument vormen. Onderzoek hiernaar loopt.

CARE-NL

CARE-NL (Child Abuse Risk Evaluation – Nederlandse versie) is een klinisch instrument waarmee de professional een risico-inschatting De Ruiter et al. hebben een eerste verkennend onderzoek gedaan naar de CARE-NL en concluderen dat dit instrument mogelijk leidt tot een meer gestructureerde inschatting van de risico’s.

Delta Veiligheidslijst

Delta Veiligheidslijst is een checklist voor gezinsvoogden om de huidige veiligheid van de jeugdige en klinisch instrument om het risico op kindermishandeling te beoordelen. De checklist is gebaseerd op de risicofactoren in de CARE-NL en maakt deel uit van de Deltamethode – een werkwijze voor de gezinsvoogdij ontwikkeld door Adviesbureau Van In de praktijk wordt de lijst ook gebruikt in andere settings binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming. De validiteit van de Delta Veiligheidslijst is niet onderzocht (behalve als CARE-NL).

RiS

Risicotaxatie-instrument Seksueel grensoverschrijdend gedrag (RiS) – versie 2.0 is een klinisch instrument en een hulpmiddel om het risico in te schatten van seksueel grensoverschrijdend gedrag bij jeugdigen. Het gaat om zowel het risico dat een jeugdige slachtoffer wordt van seksueel grensoverschrijdend gedrag als het risico dat een jeugdige dit gedrag gaat vertonen ten opzichte van andere jeugdigen of volwassenen. Ook signalen van loverboy-problematiek maken deel uit van het RiS. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van het RiS is matig tot goed bevonden.

Schaalvragen

Verder worden in de oplossingsgerichte benadering Signs of Safety zogenaamde schaalvragen gebruikt door zowel professionals als in gesprek met de ouders en jeugdige(n), bijvoorbeeld: ‘Geef aan op een schaal van 0 tot 10 hoe veilig het naar jouw idee is. Daarbij betekent 10 dat de zaak kan worden afgesloten omdat iedereen weet dat de situatie veilig is voor de jeugdigen; ‘0’ betekent dat het zó onveilig is voor de jeugdigen dat ze (direct) uit huis geplaatst moeten worden.’ Schaalvragen zijn echter niet als een eigenstandig instrument voor veiligheids- en risicotaxatie te gebruiken omdat zij daarvoor onvoldoende informatie geven. Schaalvragen kunnen deel uitmaken van andere instrumenten zoals bijvoorbeeld het geval is bij het Triage-instrument Veilig Thuis.

Overwegingen

Aanbevolen wordt om voor risicotaxatie een actuarieel instrument te gebruiken, zoals de ARIJ of CFRA-NL.

Bij gebruik van een klinisch risicotaxatie-instrument moet men zich er bewust van zijn dat dit een subjectieve inschatting behelst van de veiligheid van de jeugdige in de toekomst.

Checklists (bijvoorbeeld met signalen) zijn geen gevalideerde instrumenten; het zijn vooral hulpmiddelen of een geheugensteun.

Onderzoek laat zien dat risicotaxatie-instrumenten onbedoeld ook schadelijke effecten kunnen hebben, als er te weinig aandacht is voor de implementatie en borging in de organisatie. Het gebruik van (vooral ICT-) instrumenten kan volgens auteurs een doel op zich worden, onvoldoende de complexiteit van de problematiek belichten, schijnzekerheid bieden, onvoldoende gevalideerd blijken etc. Het is dus belangrijk dat een instrument zodanig is ingebed in het werkproces dat het kan worden ingezet en gebruikt zoals het bedoeld is.

Zie ook: Veiligheid en risico’s inschatten: wat helpt? De zin en onzin van risicotaxatie-instrumenten (Bartelink et al., 2017).

Kijk naar de algehele ontwikkeling van de jeugdige

Hoe is het met de algehele motorische, fysieke, cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van de jeugdige? Zijn de groeicurve en motoriek leeftijdsadequaat? Hoe is het met de gezondheid van de jeugdige? Heeft hij vriendjes? Hoe gaat het op school? Is er sprake van ziekteverzuim?

Wat zeggen de ouders hierover? Wat staat hierover in het dossier? Opvallende punten in de ontwikkeling kunnen aanwijzingen zijn voor eventuele problemen thuis of op school of voor nadere psychische en medische diagnostiek. Neem contact op met de huisarts en eventueel betrokken specialisten voor aanvullende informatie.

Fysieke gesteldheid

Wanneer fysiek letsel, fysieke verwaarlozing en/of seksueel misbruik wordt geconstateerd of vermoed, is een nader medisch onderzoek door een arts aangewezen.

  • Overleg met het team (gedragswetenschapper, aandachtsfunctionaris, jeugdarts, (vertrouwensarts van) Veilig Thuis) en bepaal wie de aangewezen arts is voor een medisch onderzoek zodat de jeugdige maar één keer onderzocht hoeft te worden.
  • Afhankelijk van de ernst van de fysieke gesteldheid, de ernst van het vermoeden en de noodzaak tot snel handelen (liefst binnen 24 maar uiterlijk binnen 72 uur) zoals bij seksueel misbruik, moet verwezen worden naar een (gespecialiseerde) kinderarts, forensisch arts, of huisarts, al of niet in overleg met het LECK (Landelijk Expertisecentrum Kindermishandeling).

Forensische artsen en het LECK kunnen adviseren over geconstateerd letsel en kunnen jeugdigen onderzoeken op verdachte verwondingen en blauwe plekken, (oude) breuken, (oude) brandwonden, tekenen van seksueel misbruik of andere fysieke tekenen van mishandeling. Bovendien kan medisch differentiaal diagnostisch onderzoek naar mogelijke andere medische oorzaken bij gevonden afwijkingen of een onderliggend lijden op grond waarvan signalen van kindermishandeling kunnen worden verklaard.

  • Ook zijn er in Nederland Centra Seksueel Geweld waar zowel professionals als slachtoffers advies en hulp kunnen krijgen.
  • Bij de spoedeisende hulp (SEH) en ook bij andere afdelingen in ziekenhuizen wordt het zogenaamde SPUTOVAMO-formulier gebruikt om de uiterlijke kenmerken en letsels die signalen van kindermishandeling kunnen zijn, weer te geven.
    SPUTOVAMO staat voor Soort letsel, Plaats, Uiterlijke kenmerken, Tijd ongeluk, Oorzaak, Veroorzaker, Anderen aanwezig, Maatregelen getroffen door ouders, Oude letsels zichtbaar.

Psychische gesteldheid

Overleg met een ter zake deskundige (gedragswetenschapper of aandachtsfunctionaris, schoolpsycholoog, ggz-professional) of bespreek de situatie in een casuïstiekoverleg (Multidisciplinair overleg, Zorg Advies Team, of Zorgbreedte-overleg). Mogelijk heeft de jeugdarts of schoolpsycholoog al een eerste inschatting gemaakt van het psychisch welbevinden van de jeugdige. Bepaal wie het beste de diagnostiek kan uitvoeren om de psychische gesteldheid van de jeugdige te beoordelen en te bepalen of en welke behandeling nodig is. Ook kan expertise ingeschakeld worden van een gespecialiseerd multidisciplinair traumacentrum voor jeugdigen (TRTC) of een multidisciplinair centrum kindermishandeling (zie Stap 5: Beslis: helpen, hulp organiseren en/of melden).

De psychische gesteldheid van de jeugdige komt tot uiting in het gedrag en zijn sociaal- emotioneel functioneren. Jeugdigen zijn echter niet altijd even specifiek in het uiten van de schade die ze hebben opgelopen; er is dus niet altijd een duidelijke diagnose te stellen. Een voorbeeld hiervan is posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Het is van belang dat wordt gekeken of er signalen van trauma of PTSS zijn, door een zorgvuldige anamnese met de jeugdige en de ouders. PTSS-symptomen kunnen er heel verschillend uitzien, al naar gelang de leeftijd van de jeugdige.

  • Vanaf een jaar of zes kunnen lichamelijke klachten, slaapproblemen, nachtmerries en irrationele of dwangmatige gedachten wijzen op de aanwezigheid van een trauma.
  • Basisschoolleerlingen zullen soms in hun spel of in tekeningen gebeurtenissen uitbeelden die met een trauma te maken
  • Bij pubers en adolescenten kent een trauma dezelfde verschijningsvormen als bij volwassenen: angst, agressie, hulpeloosheid, afgrijzen en opgewonden gedrag komen voor, maar ook vermijding van prikkels, afvlakking van emoties, desinteresse, concentratieproblemen en verhoogde waakzaamheid. Jongeren kunnen nadrukkelijk doen alsof er niets aan de hand is (vermijding) en zich overgeven aan risicovol gedrag en excessief drank- of drugsgebruik (zie ook hoofdstuk Signalen van kindermishandeling).

Het is dus belangrijk dat slachtoffers van kindermishandeling worden gescreend op de aanwezigheid of ontwikkeling van een PTSS en of specifieke behandeling nodig is. Het protocol Classificatie Screening en diagnostiek beschrijft hoe professionals kunnen screenen op traumagerelateerde klachten. Daarbij worden drie globale stappen onderscheiden:

  • een interview met jeugdige en ouders waarin vooral wordt gevraagd naar belevingen en gedragingen van de jeugdige;
  • een kort (screenings)instrument;
  • de beslissing om de jeugdige wel/niet door te verwijzen (naar bijvoorbeeld de Jeugd-GGZ).

Op basis van de Kennissynthese Kinderen en jongeren met traumagerelateerde klachten in Nederland wordt jeugdprofessionals de volgende instrumenten aangeraden:

  • Children’s Revised Impact of Event Scale (CRIES-13; in het Nederlands vertaald) bij vermoedens van trauma. De CRIES-13 is een zelf- invulvragenlijst voor screening op symptomen van Deze korte vragenlijst is bruikbaar voor jeugdigen van acht tot achttien jaar, en is gevalideerd.
  • Voor het toetsen van een vermoeden van gedrags-, sociaal-emotionele of psychiatrische problemen buiten de geestelijke gezondheidszorg zijn er signalerende instrumenten zoals de Teacher’s Report Form (TRF), de Child Behavior Checklist (CBCL), de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ – wordt in de Jeugdgezondheidszorg gebruikt), Sociaal Emotionele Vragenlijst (SEV ) en Youth Self Report (YSR). Deze signalerende en diagnostische instrumenten zijn breed van opzet en kunnen problemen dan ook breed in kaart brengen. Zie ook de Richtlijn Ernstige gedragsproblemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.

Zie ook de Richtlijn Signaleren traumagerelateerde problemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming (verwacht in 2021).

Kijk naar de beide ouders

De belangrijkste risicofactoren voor kindermishandeling zijn de factoren die betrekking hebben op de (beide) ouders. Het is dus van belang informatie te vergaren met betrekking tot beide ouders. De eerst aangewezen bron daarvoor zijn gesprekken met de gezinsleden, waaronder de jeugdigen, en observaties van de situatie en interactie in de eigen omgeving van het gezin. Ga daarbij ook altijd na welke positieve, sterke kanten de ouders hebben, wanneer het goed gaat in het gezin, waar zij trots op zijn.

Maak onderscheid tussen:

  • de ouder als opvoeder (hoe is de interactie tussen ouders en jeugdige, is er toezicht, is er betrokkenheid met elkaar in het gezin, is er sprake van vechtscheiding?);
  • de ouder als persoon (bijvoorbeeld: hebben zij zelf (psychische of psychiatrische) problemen, een verslaving, hoe is hun temperament, zijn er agressieregulatie-problemen, hoe gaan zij om met psychische, psychiatrische en psychosociale problemen (‘coping’?).

Beide punten moeten nagegaan worden; vaak zijn ze met elkaar verbonden.

De ouders als opvoeder

Er bestaan diverse (over het algemeen) valide vragenlijsten die de kwaliteit van de opvoeding in kaart brengen, zoals:

  • Pedagogische Variabelen Lijst (PVL) bij gezinnen met een kinderbeschermingsmaatregel.
  • Gezinsvragenlijst (GVL) bij gezinnen met kinderen van vier tot achttien jaar; subschalen: responsiviteit, communicatie, organisatie, partnerrelatie, sociaal netwerk.
  • Vragenlijsten Gezin & Opvoeding (VG&O) bij gezinnen met kinderen van nul tot achttien jaar, bestaande uit vier, ook los af te nemen, vragenlijsten:
    • – Opvoedingsbelasting vragenlijst (OBVL): subschalen: problemen opvoeder-kindrelatie, problemen met opvoeden, depressieve stemmingen, rolbeperking, gezondheidsklachten. De verkorte versie, de OBVL-K, beperkt zich tot de subschalen problemen opvoeder-kindrelatie, problemen met opvoeden en depressieve stemmingen.
    • – Vragenlijst Gezinsfunctioneren Ouders (VGFO): subschalen: basiszorg, opvoeding, sociale contacten, jeugdbeleving, partnerrelatie.
    • – Verkorte Schaal voor Ouderlijk Gedrag (VSOG): subschalen: positieve betrokkenheid, regels aanleren, materieel belonen, straffen, fysiek straffen.
    • – Vragenlijst Meegemaakte Gebeurtenissen (VMG).

Bij het gebruiken van een instrument is het belangrijk om de kwaliteit ervan vast te stellen. Raadpleeg bijvoorbeeld:

Daarnaast bestaat er de Zelfredzaamheidsmatrix om te beoordelen of er sprake is van acute problematiek, of het gezin op een aantal domeinen niet, beperkt, voldoende of volledig zelfredzaam is.
Er is een supplement beschikbaar om het ouderschap te beoordelen van volwassenen die de verantwoordelijkheid hebben voor minderjarige jeugdigen. Met MijnZRM.nl  kunnen cliënten zelf hun mate van zelfredzaamheid meten. De Zelfredzaamheidsschaal voor Jeugdigen (ZRJ) is een soortgelijk instrument dat in kaart brengt hoe leeftijdsadequaat de zelfredzaamheid van een jeugdige is, of ouderfiguren passende ondersteuning bieden en wat de kwaliteit van de bredere omgeving is.

Zie ook de Richtlijn Gezinnen met meervoudige en complexe problemen voor jeugdhulp en jeugdbescherming.

De ouder als persoon: psychische problemen bij ouder(s)

Het is van belang dat jeugdprofessionals voldoende kennis hebben over psychische problematiek bij volwassenen. Kinderen van ouders met psychische problemen lopen een verhoogd risico het slachtoffer te worden van kindermishandeling en verwaarlozing.

Volwassenen met ernstige psychische aandoeningen blijken net zo vaak kinderen te hebben als volwassenen zonder psychische problemen. In een groot, langlopend Amerikaans onderzoek bij meer dan achtduizend volwassenen met psychische problemen stelde Jacobson vast dat alle soorten psychopathologie bij de ouder (zoals depressie, autisme, bipolaire stoornis of middelengerelateerde stoornis) negatieve effecten hebben op de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (door de ouder zelf beoordeeld). Bij moeders werd een groter negatief effect gevonden dan bij vaders.

Volgens Koper et al. zijn er drie factoren die meespelen bij de impact van psychische problemen bij de ouder op het ouderlijk functioneren en de relatie met de jeugdige:

  • de leeftijd van de jeugdigen als de psychische problematiek ontstaat (hoe jonger de jeugdige, hoe meer impact);
  • de genetische kwetsbaarheid van de jeugdige zelf;
  • de ouder-kindinteractie en het opvoedgedrag van de ouder.

Mensen met ernstige psychische problemen hebben minder draagkracht dan gezonde volwassenen en laten doorgaans minder adequaat, minder sensitief opvoedgedrag als gevolg van hun symptomen zien . Ouders bieden bijvoorbeeld weinig emotionele ondersteuning, geven onvoldoende structuur, of zijn overbeschermend of autoritair. Het vermogen om te mentaliseren (reflecteren op jezelf als opvoeder en op (het gedrag van) de jeugdige) is bijna altijd verminderd bij psychische problemen. Beide aspecten (sensitief gedrag en het kunnen mentaliseren) zijn van belang voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie (zie ook de Richtlijn Problematische gehechtheid voor jeugdhulp en jeugdbescherming). Hieronder wordt van enkele veelvoorkomende psychische stoornissen bij volwassenen beschreven hoe deze invloed kunnen hebben op het opvoedgedrag van ouders.

Depressie en postpartum depressie

Bijna zes op iedere honderd volwassenen hebben wel eens last van serieuze depressieve klachten, gedurende een periode van minimaal twee weken. Bij vrouwen komt een depressie bijna twee keer zoveel voor als bij mannen. Er is sprake van een depressie als ten minste vijf van de volgende symptomen gedurende twee weken aanwezig zijn, én als er sprake is van veranderingen ten opzichte van het eerdere functioneren van de ouder:

  • een depressieve stemming of wanhoop;
  • vermindering van interesse voor of plezier aan (bijna) alle activiteiten;
  • onopzettelijk gewichtsverlies of –toename;
  • slaapklachten;
  • psychomotorische gejaagdheid of geremdheid;
  • vermoeidheid of verlies van energie;
  • gevoelens van waardeloosheid en inadequate schuldgevoelens;
  • vermindering van het vermogen om te denken en zich te concentreren.

Jaarlijks krijgt in Nederland ongeveer een op de tien vrouwen die bevallen zijn een postpartum depressie. Volgens Koper et al. ligt de incidentie van postpartum depressie tussen de 7 en 29 procent, en hebben hun kinderen hebben een drie tot vijf keer hogere kans om zelf een depressie te ontwikkelen . Uit onderzoek blijkt dat ouders met een depressie veeleisend kunnen zijn, vlakker zijn in de communicatie met hun kind, minder fysiek contact hebben met hun kind, minder uitingen van goedkeuring laten zien, en meer moeite hebben om sensitief te reageren op de behoeften van hun kind. Vooral bij jonge kinderen kan verminderd sensitief gedrag een bedreiging vormen voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Volwassenen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (prevalentie 3 procent) kunnen agressief en vijandig reageren, veel ruzie maken, driftbuien hebben, actief weigeren om verzoeken van gezagsdragers in te willigen en anderen opzettelijk hinderen. Ze hebben geen spijt en kunnen zich niet inleven in anderen. Deze stoornis komt vaker bij mannen voor. Rond middelbare leeftijd nemen de symptomen doorgaans af. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft veel invloed op het opvoedgedrag: het meest opvallend is het onvermogen om zich in te leven in de jeugdige en het onvermogen om sensitief te reageren op de jeugdige. Dit vormt een bedreiging voor het ontwikkelen van een veilige gehechtheidsrelatie.

ADHD

Naar schatting 2 procent van de volwassenen in Nederland lijdt aan Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD), dat zich kenmerkt zich door rusteloosheid, impulsiviteit en gebrek aan concentratie. Volwassenen met ADHD vallen op door hun gebrek aan concentratie en aandacht, problemen met plannen en organiseren, chaotisch gedrag zoals te laat komen en druk praten. Er is weinig bekend over de invloed van ADHD op opvoeden en ouderschap. Mensen met ADHD kunnen last hebben van stemmingswisselingen waardoor ze mogelijk onvoorspelbaar kunnen zijn in hun gedrag naar hun kind. Bovendien kunnen mensen met ADHD gevoeliger zijn voor externe prikkels zoals lawaai of huilen. Of dit ook negatief uitpakt in opvoedgedrag is nog niet specifiek onderzocht.

Bipolaire stoornis

Volwassenen met een bipolaire stoornis (ook wel manisch-depressieve stoornis, prevalentie 1 procent) hebben te maken met sterke stemmingswisselingen: op het ene moment heel erg uitgelaten zijn (manie), en het andere moment neerslachtig (depressie). Een bipolaire stoornis kan niet worden genezen, wel kunnen symptomen met medicatie verminderen of verdwijnen en kan een nieuwe episode worden voorkomen. Een bipolaire stoornis heeft veel invloed op het ouderschap: de prikkelbare stemming kan enkele dagen tot weken duren. In een manische periode zijn mensen overdreven vrolijk, boos, overactief en druk, en houden ze geen rekening met de consequenties van hun gedrag. Er zijn geen specifieke studies gedaan naar de invloed van een bipolaire stoornis op het ouderlijk functioneren, maar verondersteld wordt dat ouders met deze stoornis zowel in de manische als de depressieve perioden verminderd sensitief kunnen reageren op de behoeften van hun kind. Ook wordt aangenomen dat zij dan onvoorspelbaar zijn in hun gedrag, wat weer een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.

Borderline persoonlijkheidsstoornis

Iemand met een borderline persoonlijkheidsstoornis valt op door sterke wisselingen in stemmingen, gedachten en gedrag. Mensen met een borderline stoornis reageren impulsief en extreem, en denken vaak zwart-wit. Relaties zijn moeilijk te onderhouden en wisselen sterk. In Nederland heeft 1,1 procent van de mensen tussen de 21 en 67 jaar een borderline persoonlijkheidsstoornis. De sterke wisselingen in stemming en gedrag maken dat de stoornis veel invloed heeft op het ouderlijk functioneren. Ouders met een borderline stoornis vertonen vaker onvoorspelbaar gedrag ten opzichte van hun kind, en verwaarlozen hun kinderen vaker. Ook hebben ouders met een borderline stoornis moeite om sensitief te reageren op de behoeften van hun kind, wat de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie bedreigt.

Autisme spectrum stoornis (ASS)

Naar schatting 1 procent van de volwassenen (meer mannen dan vrouwen) heeft een Autisme Spectrum Stoornis (ASS), een psychische aandoening die de normale ontwikkeling belemmert en levenslang aanhoudt. Kinderen van ouders met ASS hebben een fors hoger risico om zelf ook ASS-problemen te ontwikkelen. ASS-problematiek heeft veel invloed op het ouderlijk functioneren: ouders met ASS kunnen zich (afhankelijk van de ernst) minder goed inleven in hun kind, reageren daardoor minder sensitief op de behoeften van hun kind, en bieden hun kind minder emotionele ondersteuning, wat een bedreiging vormt voor de ontwikkeling van een veilige gehechtheidsrelatie.

Ouders met een (licht) verstandelijke beperking bij ouders (LVB)

LVB is geen psychische of psychiatrische stoornis, maar wel een onzichtbare beperking die veel invloed heeft op het ouderlijk functioneren van een persoon. Ouders met een LVB zijn ouders die een laag IQ hebben (tussen 50 en 85) èn een beperkt sociaal aanpassingsvermogen. Met ‘sociaal aanpassingsvermogen’ worden vaardigheden bedoeld zoals het kunnen lezen, schrijven en rekenen, sociale vaardigheden en praktische vaardigheden zoals persoonlijke verzorging en gebruik maken van openbaar vervoer.

Mensen met een LVB:

  • denken heel concreet, en zijn gericht op het hier en nu;
  • denken sterk vanuit zichzelf, en zijn – ook in de opvoeding – meestal op hun eigen behoeften gericht;
  • kunnen zich niet goed in anderen verplaatsen;
  • reageren doorgaans impulsief en hebben moeite om hun impulsen te beheersen;
  • vinden het lastig om een langere tijdsperiode te overzien;
  • hebben moeite om hun aandacht en concentratie vast te houden;
  • hebben tijd nodig om nieuwe informatie te verwerken en aan te leren;
  • hebben moeite om over hun eigen emoties te praten; ook het herkennen van emoties bij anderen is een probleem.

Bij ouders met een LVB zien we vaker een pedagogisch onvermogen, verwaarlozing of mishandeling van hun kinderen. In tweederde van de Nederlandse gezinnen waarbij één of beide ouders een LVB hebben, functioneren de ouders niet ‘goed genoeg’ . ‘Goed genoeg ouderschap’ definiëren we hier als ouderschap waarbij de ouders, al of niet met hulp van het netwerk, minimaal over de volgende vaardigheden beschikken:

  • Ouders kunnen de basisbehoeften van hun kind vervullen, zoals: kinderen hebben schone kleren, gezond eten, een schoon en warm huis.
  • Ouders kunnen hun kind affectie en steun bieden: kinderen worden getroost bij verdriet, gekalmeerd bij boosheid, gerustgesteld bij angst, er wordt samen met hen gelachen.
  • Ouders kunnen hun kind steun bieden bij het aangaan en onderhouden van sociale relaties binnen en buiten het gezin in termen van liefde, vertrouwen, en burgerschap.
  • Het gezin kan omgaan met de buitenwereld. Kinderen leren wat wel en niet mag, ouders houden zich aan de wet, en ouders leven veilig en gezond.

Of het ouderschap van ouders met een LVB als ‘goed genoeg’ beoordeeld kan worden, hangt af van de balans tussen de beschermende en bedreigende factoren. Er zijn diverse ondersteuningsprogramma’s beschikbaar voor ouders met een LVB (zie ook hoofdstuk Interventies voor veiligheid en herstel).

In 2014 is de zogenaamde Kindcheck toegevoegd als verplicht onderdeel aan de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Dit betekent dat zorgprofessionals die met volwassenen werken (en bijvoorbeeld agressief of riskant gedrag vertonen) altijd moeten nagaan of er bij hun cliënt minderjarigen wonen en dat zij zich ervan moeten vergewissen dat deze veilig zijn. De Kindcheck is ook van toepassing op zwangere vrouwen. Zie verder de Handleiding Kindcheck voor GGZ en Verslavingszorg (Augeo Foundation, 2013a).

Zo wordt tegenwoordig door de politie en door de spoedeisende hulp (SEH) in steeds meer ziekenhuizen volgens de KNMG-Meldcode uit 2014 altijd een melding gedaan bij Veilig Thuis wanneer een volwassene met psychiatrische problematiek, zelfmoordpoging, geweldsproblematiek of verslavingsproblemen zich bij de SEH of de politie meldt en, bij standaard navraag, kinderen blijkt te hebben.

Als de ouder niet de pleger is

De jeugdprofessional gaat na in welke relationele context de vermoede kindermishandeling plaatsvindt. Welke rol spelen de ouder(s) daarbij? Zijn zij of is een van hen de pleger(s)? Zijn er andere familieleden betrokken of mensen van buiten de huiselijke kring? Zijn de ouders op de hoogte en in staat de jeugdige te beschermen?

De relatie tussen pleger en slachtoffer heeft consequenties voor de behandeling en begeleiding van jeugdige en gezin. Is een of zijn beide ouders betrokken bij de mishandeling of hebben

de ouders de jeugdige onvoldoende kunnen of willen beschermen, dan zullen ook de ouders behandeld en/of begeleid moeten worden. Als zij niet de plegers zijn en voldoende bescherming bieden, is de jeugdige in beginsel veilig bij hen. Begeleiding van de ouders en/of behandeling van de jeugdige kan evengoed nodig zijn, maar is dan anders van aard.

Kijk naar de omgeving

Breng ook de sociaal-maatschappelijke en sociaal-economische factoren in kaart. Voor het gezin als geheel gaat het bijvoorbeeld om de buurt waarin het gezin woont, de voorzieningen, de veiligheid op straat, de huisvesting (adequaat of niet), het gezinsinkomen en het vermogen daarvan rond te komen, eventuele schulden en het sociale netwerk.

Realiseer je dat het vaak om statische factoren gaat die niet of nauwelijks te beïnvloeden zijn, en dat hulp daarbij gericht moet zijn op het hanteren van deze problemen. In de exploratiefase is het belangrijk om na te gaan hoe ouders en jeugdige omgaan met deze problemen en omstandigheden. Soms kan met praktische hulp (denk aan huisvesting, financiën, naschoolse opvang) worden voorkomen dat direct ingegrepen moet worden, doordat opgelopen spanningen beter hanteerbaar zijn geworden voor ouders.

Breng het sociale netwerk van de ouders, jeugdigen, en het gezin in kaart. Een sociaal netwerk betreft alle min of meer duurzame relaties die de ouders en jeugdigen hebben met andere personen (vrienden, buren, mantelzorger, sporttrainer, vrijwilligers en (uitgebreide) familieleden zoals ooms, tantes, neven en nichten die in niet-westerse culturen vaak net zo belangrijk  kunnen zijn), groepen (bv. voetbalteam, schoolklas, kerk of moskee) of instanties (bv. buurthuis, wooncoöperatie, hulpverlening). Denk ook aan relaties via sociale media. Het gaat daarbij om het aantal relaties, de kwaliteit ervan, rol of functie, en de mate waarin men het gevoel heeft ‘erbij te horen’.

Het in kaart brengen van het sociale netwerk kan drie functies hebben:

  • het brengt informanten in kaart;
  • om de context van het gezin te leren kennen;
  • als ondersteuning bij een interventie.

De ondersteuning bij een interventie kan op vier manieren worden geboden:

  • praktische ondersteuning;
  • psychologische of emotionele ondersteuning;
  • informatieve en voorlichtende ondersteuning;
  • normatieve ondersteuning (voorbeeld)functie.

De aanwezigheid van een sociaal netwerk is een beschermende factor voor ouders en kinderen (zie hoofdstuk Beschermende factoren voor kindermishandeling). Dat geldt zowel voor gezinnen met als zonder veel problemen. Een sociaal netwerk kan kinderen beschermen, wanneer er problemen of risicofactoren aan de orde zijn.

Doordat ouders en kinderen praktische of emotionele steun krijgen van mensen die het gezin goed kennen, is de kans kleiner dat opvoedingsproblemen escaleren en een kind in een problematische opvoedingssituatie komt. Gezinnen kunnen meer aan, als er mensen zijn die hen praktisch en emotioneel ondersteunen. De jeugdprofessional kan het sociale netwerk op uiteenlopende manieren in kaart brengen: door hier gericht vragen over te stellen aan ouders en jeugdigen en anderen die hen goed kennen, en door het te visualiseren met bijvoorbeeld een sociogram, ecogram of netwerkkaart, of het drie-dimensioneel weer te geven met materiaal zoals Playmobil.

Er zijn vele varianten van eco- of sociogrammen. Het is gebruikelijk om het sociale netwerk weer te geven als een gelaagd model. Meestal wordt gewerkt met cirkels of ringen:

  • Het gezin, de naaste of soms juist uitgebreide familie, goede vrienden en buren vormen de binnenste ring.
  • Daaromheen bevinden zich vrienden, leden van de uitgebreide familie en collega’s die verder van het gezin af staan.
  • In de buitenste schil ten slotte staan groepen en instanties zoals de school, kerk, sportclub, etc.
Stap 2: Overleg met andere professionals
Stap 0: Overweeg: kán er sprake zijn van kindermishandeling?
Reageer!