Problematische gehechtheid

4. Signalering en diagnostiek

Diagnostische instrumenten

Veel van de beschikbare diagnostische instrumenten zijn uitsluitend geschikt om de kwaliteit van gehechtheidsrelaties in wetenschappelijk onderzoek vast te stellen, en zijn veel minder geschikt voor de praktijk (Juffer, 2010). Het gaat hierbij om de Vreemde Situatie Procedure (VSP) die afgenomen kan worden bij kinderen vanaf twaalf maanden, de Attachment Q-Sort (AQS)  en de Attachment Story Completion Test (ASCT) voor kinderen in de basisschoolleeftijd, en het Gehechtheids Biografisch Interview (GBI) dat bedoeld is voor adolescenten (vanaf ongeveer veertien jaar) en volwassenen.

De volgende diagnostische instrumenten zijn wel geschikt voor gebruik in de klinische praktijk. In de regel zal het nodig zijn om voor de diagnostiek professionals uit de specialistische jeugdhulp in te zetten. De professional moet voor de afname van de instrumenten en voor een correcte interpretatie van de uitkomsten goed op de hoogte zijn van de gehechtheidstheorie en geschoold zijn in diagnostische vaardigheden. In de regel zal de professional een GZ-psycholoog, kinder- en jeugdpsycholoog NIP, of een orthopedagoog-generalist zijn.

  • Attachment Story Completion Task (ASCT) is een meetinstrument dat ingezet kan worden bij kinderen tussen de vier en twaalf jaar oud. Het kind krijgt een verhaaltje met poppetjes aangeboden en de testleider nodigt het kind uit om het verhaaltje af te maken. In spel kan het kind laten zien hoe hij omgaat met de conflicten en emoties. In onderzoek zijn zinvolle samenhangen gevonden tussen de ASCT en de Vreemde Situatie procedure (Zevalkink, 2005). Sterk aan het instrument is dat het minder dan interviews een beroep doet op de talige vaardigheden van een kind.
  • Disturbances of Attachment Interview (DAI;  in het Nederlands vertaald) is een kort, half- gestructureerd interview met de ouder(s) over verstoord gehechtheidsgedrag van de jeugdige. In twaalf vragen worden gedragingen geïnventariseerd die zouden kunnen wijzen op een problematische gehechtheidsrelatie. Het instrument sluit goed aan bij de beschrijving van de DSM-5-criteria voor de beide typen hechtingsstoornissen (RAD en DSED), en is voldoende valide gebleken.
  • Child Attachment Interview (CAI). De CAI is een vergelijkbaar interview als de DAI, maar dan voor jeugdigen (van acht tot zestien jaar). Uitkomsten van een valideringsstudie laten zien dat het interview een veelbelovende maat is om de kwaliteit van de ouder-kindrelatie vast te stellen vanaf acht jaar.
  • Parent Development Interview (PDI) is een half-gestructureerd interview met de ouders dat is gebaseerd op het wetenschappelijke Gehechtheids Biografisch Interview. Er worden vragen gesteld over het reflecterend vermogen van de ouders en over de ervaringen met hun zoon of dochter. Met behulp van het PDI wordt inzicht verkregen in de percepties van de ouders betreffende hun kind, zichzelf als ouder en de ouder-kindrelatie. Hoe uitkomsten van dit interview samenhangen met andere instrumenten is niet onderzocht.
  • Working Model of Child Interview (WMCI). Dit is een interview om in beeld te brengen hoe de ouders tegen de relatie met hun zoon/dochter aankijken. In het interview komen de ervaringen en percepties van de ouders betreffende hun kind en de relatie met hun kind aan bod. Naast interne representaties van ouders over hun kind kan ook het mentaliserend vermogen van de ouder worden nagegaan.
  • Klinische Observatie van Gehechtheid (Clinical Observation Attachment; COA). De COA is gebaseerd op de wetenschappelijke Vreemde Situatie Procedure, maar heeft twee extra ‘stress’-momenten toegevoegd. Het kind krijgt bijvoorbeeld beangstigend speelgoed aangeboden, of de onbekende onderzoeker zoekt contact met het kind. De procedure is geschikt voor kinderen tot vijf jaar, duurt ongeveer een uur, en wordt beoordeeld op video met behulp van de Lijst Signalen van Verstoord Gehechtheidsgedrag. Bij elke episode wordt omschreven wat adaptief hechtingsgedrag is.
Conclusies en Stappenplan
Signaleringsinstrumenten
Reageer!