In dit hoofdstuk zetten we op een rij hoe vaak problematische gehechtheidsrelaties bij kinderen voorkomen. De hier gemelde prevalentiecijfers zijn gebaseerd op zowel internationale als Nederlandse studies naar gehechtheid.
Tussen de zestig en zeventig procent van alle gezonde, thuiswonende kinderen heeft een veilige gehechtheidsrelatie met hun ouders. Het gaat hierbij om kinderen tussen 1 en 12 jaar oud. Veilig gehechte kinderen onderscheiden zich van onveilig gehechte kinderen door het vertrouwen dat zij hebben in zichzelf en in de anderen om hen heen.
Tussen de dertig en veertig procent van alle gezonde, thuiswonende jeugdigen is onveilig gehecht aan zijn ouders, dat wil zeggen: de jeugdige ervaart (iets) meer onzekerheid ten opzichte van zichzelf en de ouders dan veilig gehechte jeugdigen. De jeugdige staat mogelijk minder stevig in zijn/haar schoenen, heeft iets minder zelfvertrouwen, en is minder sociaal vaardig. Een onveilige gehechtheidsrelatie moet niet gezien worden als iets ‘pathologisch’, veeleer als variatie binnen de normale bandbreedte. Een onveilige gehechtheidsrelatie maakt dat jeugdigen in een minder gunstige uitgangssituatie verkeren dan veilig gehechte jeugdigen. Deze jeugdigen hebben minder vertrouwen in zichzelf en in anderen. Maar dat betekent niet dat alle jongeren met een onveilige gehechtheidsrelatie hulp of behandeling nodig hebben. Het gros van de jeugdigen met een onveilige gehechtheidsrelatie wordt volwassen zonder dat hulp van buitenaf nodig is.
We spreken pas van een problematische gehechtheidsrelatie indien een onveilige gehechtheidsrelatie samengaat met gedragsproblemen bij de jeugdige. Verder worden een gedesorganiseerde of verstoorde gehechtheidsrelatie en een hechtingsstoornis (zowel RAD als DSED) als problematisch beschouwd. Ongeveer vijftien procent van alle kinderen tussen een en twaalf jaar oud heeft een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie. Bij deze jeugdigen overheerst wantrouwen in de ander: de ouder-kindrelatie biedt geen emotionele veiligheid. Deze jeugdigen zijn erg onzeker over de emotionele beschikbaarheid van anderen, hebben minder inzicht in hun eigen emoties en het kost hen meer moeite om hun eigen emoties te beheersen. Jeugdigen met ernstige gehechtheidsproblemen zijn dan ook kwetsbaarder voor het ontwikkelen van psychische en gedragsproblemen.
Uit internationaal onderzoek blijkt dat ruim 80 procent van de jeugdigen die zijn opgegroeid in kindertehuizen in Oost-Europa een gedesorganiseerde/ verstoorde gehechtheidsrelatie hebben. Deze gegevens kunnen we echter niet generaliseren naar de Nederlandse situatie. Er zijn weinig gegevens bekend over de gehechtheidsrelatie van kinderen en jongeren die opgroeien in Nederlandse instellingen.
Toch mogen we wel aannemen dat relatief veel kinderen en jongeren die opgroeien in een leefgroep of in tehuis een problematische gehechtheidsrelatie hebben. In een Nederlands onderzoek onder jongeren die in een residentiële setting verblijven, bleek dat slechts 7 procent een veilige gehechtheidsrelatie had met de groepsleider/mentor. In het onderzoek bleek dat het onveilige werkmodel van de mentor samenhing met een verminderde sensitieve, flexibele gedragsstijl van de mentor, wat mogelijk geleid heeft tot een onveilige gehechtheidsrelatie tussen mentor en jongere in de residentie.
Over de prevalentie van de reactieve hechtingsstoornis zoals omschreven in de DSM-V (maar ook niet voor de DSM-IV) zijn geen Nederlandse cijfers beschikbaar. Op basis van internationale cijfers wordt geschat dat de stoornis bij 1 procent van de bevolking voorkomt. Onder jeugdigen die te maken hebben met mishandeling en/of verwaarlozing lijkt dat percentage veel hoger te liggen: uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat circa 38% van deze kinderen en jongeren de stoornis heeft.
Wat betreft de jeugdigen met een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie is het volgende bekend uit wetenschappelijk onderzoek:
Uit internationaal onderzoek blijkt dat ruim tachtig procent van de jeugdigen die zijn opgegroeid in kindertehuizen in Oost-Europa een gedesorganiseerde/verstoorde gehechtheidsrelatie hebben. Deze gegevens kunnen we echter niet generaliseren naar de Nederlandse situatie. Er zijn weinig gegevens bekend over de gehechtheidsrelatie van kinderen en jongeren die opgroeien in Nederlandse instellingen. In een studie van Zeegers en collega’s uit 2006 bleek dat relatief veel jeugdigen met ernstige gedragsproblemen in een justitiële behandelinrichting een problematische gehechtheidsrelatie hebben.
Er zijn weinig gegevens bekend over de prevalentie van hechtingsstoornissen. Vrijwel alle studies hebben betrekking op jeugdigen die opgroeien in tehuizen en niet op kinderen en jongeren die opgroeien in mishandelende gezinnen. Ook bij tehuis-jeugdigen zijn hechtingsstoornissen zeldzaam: de prevalentie van de geremde hechtingsstoornis (RAD) wordt geschat op vier procent en de prevalentie van de ontremde contactstoornis (DSED) wordt geschat op zeventien à achttien procent.
In het hoofdstuk Oorzaken en Kenmerken wordt dieper ingegaan op de verschillende kind-, ouder- en omgevingsfactoren die van belang zijn voor de ontwikkeling van een gehechtheidsrelatie.