De Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming is bedoeld voor professionals die zijn betrokken bij de uitvoering van pleegzorg. Pleegzorg is een vorm van zorg waarin pleegouders het pleegkind verblijf, verzorging en vervanging van de oorspronkelijke opvoedingssituatie bieden, in combinatie met professionele begeleiding van het pleegkind, de pleegouders en de ouders door een hulpverleningsinstelling.
Het uitgangspunt van pleegzorg is dat de jeugdige indien mogelijk weer bij zijn of haar ouders gaat wonen. De mogelijkheden hiervoor worden voor ieder pleegkind afgewogen en op basis hiervan wordt bepaald naar wat voor soort pleeggezin het pleegkind gaat. Pleegouders kunnen in het sociale netwerk van het pleegkind en de ouders worden gezocht. Behalve familie behoren ook bekenden daartoe. Deze vorm van pleegzorg wordt ook wel ‘netwerkpleegzorg’ genoemd, 47% van de pleegkinderen is in 2021 geplaatst binnen hun netwerk (Pleegzorg Nederland, 2023).
Daarnaast zijn er geregistreerde pleegouders, ook wel ‘bestandspleegouders’ genoemd. Zowel bestandspleegouders als netwerkpleegouders moeten aan een aantal wettelijke eisen voldoen. Allereerst moet één van de pleegouders minstens 21 jaar zijn. Ten tweede moeten de pleegouder(s) en huisgenoten (boven de twaalf jaar) voor de plaatsing van een pleegkind al beschikken over een Verklaring van Geen Bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming. Ten derde wordt de geschiktheid van het pleeggezin voor de plaatsing van het pleegkind beoordeeld door de aanbieder van pleegzorg. Tenslotte moet de pleegouder bereid zijn om begeleiding door de zorgaanbieder te aanvaarden (artikel 5.1 lid 1 Jeugdwet).
In 2021 maakten 22.748 kinderen en jongeren gebruik van pleegzorg. Na een groei van het aantal jeugdigen in pleegzorg sinds 2000 is de groei sinds 2014 gestabiliseerd. In 2021 waren er 17.548pleeggezinnen. 2.297 nieuwe pleegouders zijn geaccepteerd en 1.215 zijn gestopt (Pleegzorg Nederland, 2023). De meest actuele cijfers zijn te vinden via www.jeugdzorgnederland.nl. Jaarlijks verschijnt hier een factsheet pleegzorg.
Het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind
Formele pleegzorg is niet vrij toegankelijk. Pleegzorg kan geïndiceerd worden in een vrijwillig of een gedwongen kader. In het eerste geval wordt pleegzorgplaatsing aangevraagd door – en in samenwerking met – de ouders bij de gemeente (bijvoorbeeld lokale teams). In het gedwongen kader is er sprake van een ondertoezichtstelling (OTS) of voogdijregeling en vraagt een gecertificeerde instelling de plaatsing aan. In dat geval is er ook een machtiging uithuisplaatsing van de kinderrechter nodig.
In het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind (IVRK) is vastgelegd dat de verantwoordelijkheid om een jeugdige op te voeden primair bij de ouders ligt (artikel 18 IVRK). De rol van de ouders in de opvoeding van hun kind dient dan ook door de staat gerespecteerd te worden (artikel 5 IVRK). Een jeugdige heeft het recht op te groeien bij zijn ouders en mag niet tegen zijn wil van hen gescheiden worden, tenzij dit in het belang van de jeugdige is (artikel 9 IVRK).
Het bieden van de juiste ondersteuning aan ouders als primair verantwoordelijken voor de verzorging en opvoeding van hun kind komt overeen met de opdracht die het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind geeft (zie artikel 3 lid 2, artikel 5 en artikel 18 IVRK). Het accent ligt nadrukkelijk op het ondersteunen van de ouders in de gezinssituatie. Pas in het uiterste geval, wanneer hiertoe noodzaak bestaat in het belang van de jeugdige, komt de mogelijkheid van een uithuisplaatsing in beeld (artikel 9 IVRK).
Wanneer ouders en jeugdige niet instemmen met een pleegzorgplaatsing, kunnen bevoegde autoriteiten toch tot plaatsing overgaan, als dit in het belang is van de jeugdige (artikel 9 lid 1 IVRK). Dit is onder voorbehoud van de mogelijkheid van een rechterlijke toetsing, en in overeenstemming met het toepasselijke recht en procedures. Uit de formulering van artikel 9 IVRK volgt dat pleegzorgplaatsing, waarbij jeugdigen van hun ouders worden gescheiden, een uiterste maatregel is. Ook in de internationale richtlijnen voor alternatieve zorg voor jeugdigen geldt dit als het basisbeginsel. Een jeugdige kan ook met toestemming van hemzelf en/of zijn ouders vrijwillig opgenomen worden in een pleeggezin.
Gedwongen plaatsing van jeugdigen in een pleeggezin is een zwaar middel dat zeer terughoudend moet worden toegepast. Aan de plaatsing gaat dan ook een zorgvuldige afweging vooraf. Wanneer de overheid zich mengt in het gezinsleven van haar burgers en een jeugdige gedwongen laat opnemen in pleeggezin, dient zij artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) in acht te nemen. Lid 2 van dat artikel stelt dat aan de vereisten van subsidiariteit (is inmenging noodzakelijk?) en proportionaliteit (is dit de lichtste vorm van inmenging die mogelijk is?) moet zijn voldaan. Een jeugdige scheiden van zijn ouders mag dus alleen wanneer het noodzakelijk en in het belang van de jeugdige is. Jeugdigen hebben ook het recht om gehoord te worden (artikel 12 IVRK). De internationale richtlijnen voor alternatieve zorg voor jeugdigen stellen dan ook dat aan het besluit een jeugdige uit huis te plaatsen een participatief proces vooraf dient te gaan, ‘waarin de jeugdige en zijn ouders zorgvuldig worden betrokken’ (artikel 9 lid 1, artikel 3 lid 1 en 2, artikel 12 IVRK).
Transitie en transformatie
De ontwikkeling van deze richtlijn viel samen met een grote transitie en transformatie van de zorg voor jeugd. Belangrijke thema’s hierin zijn het normaliseren van de leefsituatie van de jeugdige waar mogelijk, en het aansluiten bij de regie en de eigen kracht van de jeugdige, diens gezin en het sociale netwerk van hen beiden. In dit kader gaan de ontwikkelingen in de zorg momenteel sneller dan het onderzoek naar en publicaties over de zorg. Waar mogelijk zijn de vernieuwingen in de zorg meegenomen in de richtlijn bij de bespreking van de overige overwegingen. De werkgroep sluit echter niet uit dat door de snelheid van de ontwikkelingen en het onderzoek dat hiernaar nog moet plaatsvinden, aanpassing van de richtlijn binnen vijf jaar nodig kan zijn.
Afbakening
De Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming richt zich op pleegzorg, waarbij de pleegouders een contract hebben met een pleegzorgaanbieder. Als een jeugdige bij familie of vrienden logeert zonder betrokkenheid van een zorgaanbieder, is er geen sprake van pleegzorg. De richtlijn gaat niet over deeltijdpleegzorg, zoals weekendpleegzorg, vakantiepleegzorg of dagpleegzorg.
Pleegzorg omvat een hulpverleningsvariant (gericht op het verhelderen van het toekomstperspectief en ondersteuning van ouders bij terugplaatsing naar huis) en een opvoedingsvariant (gericht op het bieden van een langdurig vervangende opvoedsituatie). In de richtlijn worden geen afzonderlijke aanbevelingen gedaan voor een van deze varianten. Wel ligt het accent van de Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming in bepaalde tekstdelen meer op de hulpverleningsvariant, aangezien het uitgangspunt van pleegzorg is dat het pleegkind indien mogelijk weer bij zijn of haar ouders gaat wonen. Andere tekstdelen richten zich weer meer op de zorg en hulpverlening nadat er een opvoedingsbesluit (het besluit over het vervolg van de plaatsing) is genomen. Verder wordt er alleen onderscheid gemaakt tussen pleegzorg in een netwerkpleeggezin of een bestandspleeggezin als dat bij de beantwoording van uitgangsvragen relevant is. Tussen pleegzorg in een gedwongen dan wel een vrijwillig kader wordt in de richtlijn geen onderscheid gemaakt.
Deze richtlijn staat niet op zichzelf, maar sluit aan bij richtlijnen die eveneens zijn opgesteld voor jeugdhulp en jeugdbescherming. Zo behandelen de Richtlijn Samen beslissen over passende hulp voor jeugdhulp en jeugdbescherming en de Richtlijn Uithuisplaatsing en terugplaatsing voor jeugdhulp en jeugdbescherming de processen die voorafgaan aan de uitvoering van pleegzorg.
Daarnaast zijn er richtlijnen ontwikkeld voor de diagnostiek en behandeling van verschillende problemen, zoals problematische gehechtheid, stemmingsproblemen, ADHD, middelengebruik, KOPP, kindermishandeling, ernstige gedragsproblemen (alle richtlijnen voor jeugdhulp en jeugdbescherming; zie richtlijnenjeugdhulp.nl) en een (licht) verstandelijke beperking (zie www.kenniscentrumlvb.nl).
Wanneer een pleegkind één of meerdere van deze problemen heeft, dan is het belangrijk dat de professional in aanvulling op de aanbevelingen van de Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming de aanbevelingen uit de betreffende richtlijnen ter harte neemt.
De Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming beoogt:
te stimuleren dat professionals in de pleegzorg op uniforme en effectieve wijze vormgeven aan de begeleiding van pleegkinderen, hun ouders en pleegouders, zodat de ontwikkeling van pleegkinderen optimaal wordt gestimuleerd;
te stimuleren dat professionals in de pleegzorg op basis van vastgestelde criteria en binnen eenvoor het kind aanvaardbare termijn een besluit nemen over het opvoedingsperspectief van het pleegkind;
bij te dragen aan het voorkomen van afgebroken pleegzorgplaatsingen (breakdown);
inzichtelijk te maken welke kennislacunes er zijn met betrekking tot pleegzorg.
Alles bij elkaar beoogt de richtlijn dus de eenheid in handelen van professionals te vergroten en de kwaliteit van de pleegzorg te verbeteren.
Er zijn nog geen concrete en onderbouwde richtlijnen voor het handelen van pleegzorgbegeleiders en jeugdbeschermers. Dit zorgt ervoor dat de voorbereiding en begeleiding van een plaatsing door verschillende aanbieders en verschillende pleegzorgbegeleiders en jeugdbeschermers op verschillende manieren wordt vormgegeven. Bovendien is onduidelijk of de huidige werkwijzen aansluiten bij wat bekend is over de werkzame factoren.
Een uniforme richtlijn voor de pleegzorg is dan ook om meerdere redenen van belang. Zo blijkt uit onderzoek in de pleegzorg dat zowel langdurige onzekerheid over thuisplaatsing als een breakdown van de pleegzorgplaatsing schadelijk zijn voor de ontwikkeling van het pleegkind. De Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming biedt pleegzorgbegeleiders en jeugdbeschermers concrete handvatten hoe ze de pleegzorgplaatsing dusdanig kunnen begeleiden dat de ontwikkeling van het pleegkind optimaal wordt gestimuleerd en bestaansonzekerheid en breakdown worden voorkomen.
Uithuisplaatsing (en dus ook een pleegzorgplaatsing) is voor zowel jeugdigen als hun ouders een buitengewoon ingrijpende ervaring. Niet alleen pleegkinderen, ook hun ouders zijn onzeker hoe de toekomst er uit zal zien. Het is heel belangrijk dat ouders passend begeleid worden bij de pleegzorgplaatsing dan wel de terugplaatsing van hun kind naar huis. Ook het aanvaarden en vormgeven van de rol als ouder op afstand vraagt om goede begeleiding. Daarmee wordt de kans namelijk groter dat de ouders de plaatsing en de pleegouders kunnen verdragen, de pleegzorgplaatsing langzamerhand kunnen accepteren, en meewerken aan het doel van de plaatsing.
Ook voor pleegouders zijn duidelijke richtlijnen van belang, onder andere om een goed en tijdig besluit over het toekomstperspectief van het pleegkind te kunnen nemen. Zo’n besluit geeft niet alleen zekerheid, maar bevordert ook het gedrag dat nodig is om een veilige gehechtheidsrelatie tussen pleegouders en het pleegkind tot stand te brengen.
Ten slotte dient het bevorderen van een succesvolle pleegzorgplaatsing ook de samenleving. Bij een mislukte pleegzorgplaatsing is er namelijk een grotere kans dat pleegkinderen gedragsproblemen ontwikkelen en een volgende plaatsing mislukt. Dit kan leiden tot een grotere behoefte aan specialistische hulp en residentiële opvang en daarmee tot grotere maatschappelijke kosten.
De Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming is ontwikkeld door de Werkgroep Richtlijn Pleegzorg. Deze werkgroep heeft vijf uitgangsvragen geselecteerd waar deze richtlijn een antwoord op geeft:
Hoe kan de ontwikkeling van een pleegkind optimaal worden gevolgd en gestimuleerd?
Wat is nodig om een goed en tijdig besluit over het perspectief van het pleegkind te kunnen nemen?
Hoe kan de stabiliteit van een plaatsing worden vergroot en een breakdown worden voorkomen?
Wat moet er in de voorbereiding en tijdens de plaatsing worden gedaan om de veiligheid van het pleegkind te kunnen waarborgen?
Hoe bevorderen de pleegzorgbegeleider en de jeugdbeschermer een goede samenwerking tussen alle betrokkenen bij de pleegzorgplaatsing?
De beantwoording van deze uitgangsvragen is gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek, praktijkkennis en de voorkeuren van cliënten. Voor het literatuuronderzoek vormen de kenniscollecties van de Afdeling orthopedagogiek van de Universiteit Leiden en van het Nederlands Jeugdinstituut de basis. De Universiteit Leiden beschikt over een kenniscollectie van meer dan duizend nationale en internationale pleegzorggerelateerde artikelen vanaf 2000 tot 2010.
Voor de huidige richtlijnen zijn de abstracts van alle artikelen van deze database doorgenomen om zo tot een selectie van de verschillende onderzoeksvragen te komen. Bij de ontwikkeling van de richtlijn is daarnaast gebruik gemaakt van de kenniscollectie van het Nederlands Jeugdinstituut, in het bijzonder van de kennis uit het dossier ‘Pleegzorg’ en de volgende stukken:
Wat werkt in de pleegzorg? (De Baat & Bartelink, 2012)
Uithuisplaatsing, wat werkt? (Bartelink, 2011)
Wat werkt bij jeugdigen met een licht verstandelijke beperking? (Zoon, 2012)
In aanvulling op de literatuur uit deze kenniscollecties is aanvullende literatuur geraadpleegd die de werkgroep heeft aangedragen. Het gaat daarbij niet alleen om onderzoeksliteratuur, maar ook om handboeken, werkwijzen of checklists die in de praktijk van de jeugdhulp en jeugdbescherming gebruikt worden. Er is veelvuldig gebruik gemaakt van de sneeuwbalmethode, waarbij door het raadplegen van de referentielijst van al gevonden literatuur andere publicaties gevonden kunnen worden.
De werkgroep heeft in vier bijeenkomsten en vier mailrondes feedback gegeven op de literatuurselectie en de ontwikkeling van de teksten, conclusies en aanbevelingen. De tekst van de richtlijn is in vier commentaarrondes (twee bijeenkomsten en twee mailrondes) voorgelegd aan een klankbordgroep met betrokkenen bij de pleegzorg. Het gaat daarbij zowel om vertegenwoordigers van pleegouders, medewerkers van pleegzorgaanbieders, gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming.
De klankbordgroep had als taak aanvullende kennis aan te dragen vanuit de praktijk (in aanvulling op literatuur of in plaats van literatuur, daar waar evidence ontbreekt) en waar mogelijk en nodig differentiatie aan te brengen in de uitvoering van de richtlijn naar leeftijd, sekse en etniciteit, en in de toepassing van de richtlijn voor pleegkinderen met een licht verstandelijke beperking. Daarnaast is aan de leden van de klankbordgroep gevraagd de aanbevelingen te ‘vertalen’ zodat deze praktisch hanteerbaar zijn. Zie bijlage 1 voor de samenstelling van de werkgroep en klankbordgroep.
Aanvullende praktijkkennis is verzameld door gebruik te maken van kennis uit de Kenniskring Pleegzorg en door praktijkervaringen uit te vragen bij de leden van de werkgroep en de klankbordgroep. Ervaringen van cliënten zijn uitgevraagd bij de cliëntentafel (zie paragraaf 7: betrokkenheid van cliënten bij de ontwikkeling van de richtlijn).
In de onderbouwing van deze richtlijn staat een korte toelichting op een aantal juridische termen die relevant kunnen zijn voor de gebruiker van deze richtlijn. Daarnaast staat er in de onderbouwing een aantal wettelijke bepalingen over de privacy van pleegkinderen en hun ouders. Een handig hulpmiddel is de app ‘Info delen’ over het delen van informatie bij vermoedens van kindermishandeling.
In deze richtlijn wordt antwoord gegeven op vijf vragen in vijf hoofdstukken.
Het eerste hoofdstuk betreft de vraag hoe de ontwikkeling van een pleegkind optimaal kan worden gevolgd en gestimuleerd. Allereerst gaan we in op de beschermende en risicofactoren ten aanzien van de ontwikkeling van het pleegkind. Aansluitend bespreken we hoe de pleegzorgbegeleider de ontwikkeling van het pleegkind kan volgen en problemen tijdig kan signaleren. Vervolgens komt de begeleiding van pleegkinderen, ouders en pleegouders aan bod. Daarna gaan we in op interventies die de ontwikkeling van het pleegkind kunnen stimuleren en de problemen kunnen verminderen. We sluiten af met een set aanbevelingen voor de pleegzorgbegeleider. Hoewel dit hoofdstuk primair is bedoeld voor pleegzorgbegeleiders, kunnen ook gedragswetenschappers er hun voordeel mee doen. Zij hebben immers een ondersteunende functie richting pleegzorgbegeleiders, maar kunnen ook een taak vervullen in het volgen van de ontwikkeling van het pleegkind, het tijdig signaleren van problemen en het adviseren rond de inzet van interventies.
Het tweede hoofdstuk behandelt wat nodig is om een goed en tijdig besluit te kunnen nemen over het perspectief van het pleegkind. Daarbij komt aan de orde welke factoren invloed hebben op de besluitvorming, welke hulpmiddelen ingezet kunnen worden om de besluiten systematisch en onderbouwd te kunnen nemen en binnen welke termijn het besluit idealiter genomen moet worden. De aanbevelingen uit dit hoofdstuk zijn relevant voor jeugdzorgwerkers die in de volle breedte betrokken zijn bij de pleegzorg. Het gaat daarbij zowel om pleegzorgbegeleiders als om jeugdbeschermers en gedragswetenschappers betrokken bij de pleegzorg of jeugdbescherming. Het is belangrijk dat de desbetreffende jeugdprofessionals samen bespreken wie voor de uitvoering van welke aanbevelingen verantwoordelijk is.
In het derde hoofdstuk staat de stabiliteit van de plaatsing centraal. Deze stabiliteit vormt een belangrijke beschermende factor als het gaat om de ontwikkeling van het pleegkind. Naast matching komen signalen die kunnen duiden op een mogelijke breakdown aan de orde, en de extra ondersteuning die ingezet kan worden om een breakdown te voorkomen. Ook gaan we in op de ondersteuning die kan worden geboden bij een overplaatsing. De aanbevelingen betreffen de begeleiding van pleegouders gericht op het bevorderen van een stabiele plaatsing en het tijdig signaleren van een mogelijke breakdown. Voor gedragswetenschappers is dit hoofdstuk ook relevant. Zij ondersteunen immers de pleegzorgbegeleiders en kunnen helpen problemen tijdig te signaleren en te adviseren over de inzet van interventies.
Het vierde hoofdstuk betreft de veiligheid van pleegkinderen. Specifiek gaat dit hoofdstuk over de preventie van kindermishandeling in het pleeggezin, de signalering ervan en de handelswijze daarbij. De aanbevelingen betreffen allereerst de voorbereiding van de plaatsing, en de screening en voorbereiding van de pleegouders.
Verder doen we aanbevelingen ter preventie van kindermishandeling tijdens de plaatsing en gaan we in op de vraag hoe te handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling. Daarbij wordt ook verwezen naar de Richtlijn Kindermishandeling voor jeugdhulp en jeugdbescherming.
De aanbevelingen zijn bedoeld voor jeugdprofessionals betrokken bij de pleegzorg. Dit zijn zowel de pleegzorgbegeleiders als jeugdprofessionals die in het kader van de jeugdbescherming bij het pleegkind betrokken zijn. Gedragswetenschappers vervullen hierbij vooral een ondersteunende rol.
In het laatste hoofdstuk staat de samenwerking tussen ouders, pleegkind, pleegouders en professionals centraal. Juist in de pleegzorg is dit een belangrijk thema, omdat er vaak meerdere mensen bij het pleegkind betrokken zijn en ouders en pleegouders niet vanzelfsprekend een zelfde visie hebben op wat er nodig is. In het hoofdstuk komt allereerst de samenwerking tussen jeugdzorgwerkers en ouders en de ondersteuning van ouders aan de orde. Verder gaan we in op de samenwerking tussen ouders en pleegouders.
Ten slotte is er aandacht voor de samenwerking tussen verschillende professionals die bij het gezin zijn betrokken (bijvoorbeeld een therapeut of leerkracht). De aanbevelingen uit dit hoofdstuk zijn relevant voor jeugdprofessionals die in de volle breedte betrokken zijn bij de pleegzorg. Het gaat daarbij zowel om pleegzorgbegeleiders als jeugdbeschermers en gedragswetenschappers die zijn betrokken bij jeugdbescherming of pleegzorg.
Elk hoofdstuk eindigt met een set aanbevelingen. De onderbouwing van deze aanbevelingen vindt u kort in het desbetreffende hoofdstuk terug. De uitgebreide onderbouwing kunt u vinden in de Onderbouwing bij de Richtlijn Pleegzorg voor jeugdhulp en jeugdbescherming (pdf).
Wanneer in deze richtlijn over jeugdbeschermers wordt gesproken worden zowel gezinsvoogden als voogden bedoeld. Wanneer dit inhoudelijk relevant is, wordt onderscheid gemaakt. Jeugdreclasseerders zijn binnen de pleegzorg een minder voorkomende professional, echter vallen zij wel onder de term jeugdbeschermers en doelgroep van de richtlijn.