In Screenen op middelengebruik is toegelicht dat er sprake is van risicovol middelengebruik wanneer:
de omvang van het gebruik de leeftijdsgebonden normen overschrijdt; en/of
de motieven, omstandigheden en/of gevolgen van het gebruik problematisch zijn.
Wordt aan ten minste één van beide voorwaarden, voldaan, dan is verdere diagnostiek en monitoring van het gebruik noodzakelijk.
Deze paragraaf gaat over screening op risicovol middelengebruik. In de Model van verslavingsgedrag komt diagnostiek van middelenmisbruik aan de orde. Daarbij gaat het om het vaststellen van een stoornis in middelengebruik.
Bij kinderen tot twaalf jaar vormt elk middelengebruik (ook roken) een ‘rode vlag’ en is het daarmee reden tot aandacht (zie Risicofactoren). Hoe vroeger een jeugdige start met middelengebruik, hoe schadelijker, en hoe sterker het allerlei gedragsproblemen en middelenmisbruik/verslaving voorspelt.
Bij jongeren van twaalf tot en met vijftien moet roken eveneens worden opgevat als een ‘rode vlag’ en wordt vervolgens door de jeugdprofessional nagegaan of er sprake is van problematisch middelengebruik of andere problemen. Wanneer jeugdigen (t/m vijftien jaar) in de jeugdhulp en jeugdbescherming starten met roken dient direct ingegrepen te worden. Daarbij is motiverende gespreksvoering (zie Selectieve en geïndiceerde preventie en bijlage 1 in de Complete richtlijn, pdf) een basiscompetentie voor jeugdprofessionals.
De omvang van het gebruik wordt met de Screeningslijst Middelengebruik bij Adolescenten (SMA) vastgesteld (zie tabel 4.2.1 in de Complete richtlijn, pdf). In deze vragenlijst wordt met betrekking tot het alcoholgebruik geïnformeerd naar zowel de frequentie (in dagen) als de hoeveelheid gedronken alcohol (in standaardglazen). Voor tabak, cannabis en andere drugs bestaan geen betrouwbare maten voor de gebruikte hoeveelheid, dus bij deze middelen wordt alleen geïnformeerd naar de frequentie van het gebruik (in dagen). Om een indruk te verkrijgen van het middelengebruik over een recente – maar toch langere – periode wordt in de vragen geïnformeerd naar het gebruik in de voorafgaande twee maanden. De SMA kan zowel door de jongere zelf ingevuld worden als tijdens een gesprek met de behandelaar worden afgenomen.
De vragen in de SMA over het alcoholgebruik zijn dusdanig opgebouwd dat hiervan verschillende consumptiematen kunnen worden afgeleid
In de volgende stap wordt nagegaan of het gebruik van de jongere op grond van de antwoorden op de SMA als risicovol of problematisch kan worden beschouwd. Voor jongeren in de vroege adolescentiefase kan zelfs incidenteel gebruik van een middel negatieve gevolgen hebben voor de ontwikkeling en mogelijk een indicatie zijn van probleemgedrag. In de SMA wordt daarom bij jeugdigen t/m twaalf jaar elk gebruik van alcohol, tabak of andere drugs als een signaal van risicovol middelengebruik beschouwd.
Ten aanzien van de vraag bij welke frequentie – het aantal dagen alcohol- en/of drugsgebruik – gesproken kan worden van risicovol of problematisch gebruik bestaan in de literatuur geen eenduidige antwoorden. De hierbij te hanteren drempelwaarden zijn dan ook onvermijdelijk voornamelijk gebaseerd op common sense overwegingen. Het is enerzijds van belang om zo min mogelijk jeugdigen met risicovol middelengebruik in de screening te missen (hetgeen pleit voor relatief lage drempelwaarden ten aanzien van het gebruik). Anderzijds geldt dat een (eventuele) interventie gericht op het middelengebruik alleen relevant is – en ook door de jeugdige als zodanig kan worden ervaren – als er sprake is van voldoende substantieel gebruik (hetgeen pleit voor niet te lage drempelwaarden).
Voor het vaststellen van risicovol middelengebruik wordt naast de beschreven Screeningslijst Middelengebruik bij Adolescenten (SMA) altijd gebruik gemaakt van de CRAFFT.
De naam ‘CRAFFT’ is een acroniem van Car, Alcohol, Relax, Alone, Forget, Family/Friends en Trouble, de onderwerpen van de zes vragen waaruit het Engelstalige instrument bestaat (zie tabel 4.2.3 in de Complete richtlijn, pdf). De CRAFFT wordt in een mondeling gesprek afgenomen. Omdat de hulpverlener het vertrouwen van de jeugdige moet winnen, zijn de ouders niet bij dit gesprek aanwezig. Met de jeugdige wordt de vertrouwensrelatie besproken, en wordt afgesproken wat de jeugdige zelf aan zijn ouders vertelt.
De CRAFFT is speciaal ontwikkeld voor afname bij jongeren en informeert naar de motieven, omstandigheden en gevolgen van het alcohol- en drugsgebruik. De CRAFFT verzamelt echter geen informatie waarmee de aard en omvang van het feitelijke middelengebruik in kaart gebracht kan worden. Hoewel dit ook geldt voor de DSM-IV- en DSM-5-criteria voor een middelengebonden stoornis, wordt door verschillende auteurs aanbevolen om een consumptiemaat over het middelengebruik in het instrumentarium op te nemen. Vandaar dat in deze richtlijn gebruik van de SMA wordt aanbevolen.
Om te bepalen of er sprake is van risicovol gebruik – dat wil zeggen gebruik waarvoor een interventie geïndiceerd is – zal de hulpverlener niet alleen de resultaten van de beschreven vragenlijsten (SMA en CRAFFT) moeten meewegen, maar ook zijn deskundig oordeel. Geen van beide instrumenten is namelijk in staat met 100% zekerheid problematisch middelengebruik aan te tonen. Scoort een jeugdige binnen de jeugdhulp en jeugdbescherming op minstens één van beide instrumenten boven één of meer drempelwaarden, dan moet een gedragswetenschapper, arts of psychiater met verslavingsdeskundigheid worden ingeschakeld. Die kan de situatie verder beoordelen aan de hand van de DSM–criteria, waarbij de vaardigheden van de cliënt, systeemaspecten en dergelijke worden meegewogen voor het stellen van een uiteindelijke verslavingsdiagnose (zie Model van verslavingsgedrag). Scoort de jeugdige onder de drempelwaarden, maar vermoedt de hulpverlener dat er wel degelijk van problematisch middelengebruik sprake is, dan is het van belang om te letten op signalen van problematisch middelengebruik (zie hulpmiddelenkaart 2 in de Complete richtlijn, pdf). Ook wordt in die gevallen spoedig nogmaals het middelengebruik besproken aan de hand van de SMA en CRAFFT.
Voor de screening van middelengebruik bij volwassenen en jeugdigen met LVB is een instrument in ontwikkeling, de SumID-Q. Van dit instrument zijn nog geen evaluatiegegevens bekend. In tegenstelling tot de andere screeningsinstrumenten zijn aan de afname van de SumID-Q kosten verbonden, voor de aanschaf van een handleiding, scoreformulieren en benodigde materialen voor afname (plaatjes van middelen, pictokaarten, middelenoverzicht).
De SumID-Q bestaat uit een vragenlijst die in kaart brengt:
welke psychoactieve stoffen de cliënt kent;
hoeveel hij ervan weet, en wat hij ervan vindt;
wat er in zijn omgeving wordt gebruikt;
wat hij eventueel zelf gebruikt;
wat de gevolgen van gebruik zijn;
hoe groot de motivatie tot veranderen is.
De vragenlijst is aangepast aan de mogelijkheden en beperkingen van volwassenen met LVB, maar uit ervaringen van experts in de werkgroep blijkt dat de lijst ook voor jeugdigen of mensen met een iets lager of hoger intelligentieniveau geschikt is. Met de SumID-Q kan het gesprek over middelengebruik worden aangegaan. Het instrument is geschikt om af te nemen op indicatie, maar is ook bedoeld voor het screenen van alle cliënten die in zorg zijn. Door de SumID-Q breed toe te passen krijgen professionals in de jeugdhulp en jeugdbescherming helderheid over middelenproblematiek op cliëntniveau.
De SumID-Q kan worden afgenomen door begeleiders en gedragswetenschappers. Om de beoogde visie op de problematiek te krijgen en om de gespreksvoering op een juiste wijze uit te kunnen voeren is het noodzakelijk om een korte training te volgen.