Geschreven taalverwerking is – in tegenstelling tot gesproken taalverwerking – geen aangeboren proces en dient daardoor te worden aangeleerd. Het maakt tegelijkertijd duidelijk dat leren lezen in de basis een proces is van audiovisuele integratie, waarbij associaties gevormd worden tussen gesproken taal enerzijds en zijn geschreven vorm anderzijds.
Anders gezegd, vloeiend leren lezen betreft in neurocognitieve termen de ontwikkeling van een functioneel leesnetwerk in de hersenen. Daar waar de ontwikkeling van dit leesnetwerk atypisch verloopt, ontstaat risico op specifieke leesproblemen.
Multidimensioneel model
Evenals andere (ontwikkelings)stoornissen moet dyslexie worden opgevat als een multidimensionele aandoening. Het multidimensionele model benadrukt het feit dat verschillende genetische en omgevingsrisicofactoren een rol spelen in het optreden van een bepaalde stoornis en dat sommige risicofactoren ook gedeeld worden met andere stoornissen, wat leidt tot comorbiditeit. Er is steeds meer bewijs dat de kwetsbaarheid om dyslexie te ontwikkelen bepaald wordt door interacties tussen verschillende (belemmerende of beschermende) factoren op cognitief, neuraal, genetisch, en omgevingsniveau. Dit betekent dat er geen simpele één-op-één relatie is tussen oorzaak en belemmering.
Fonologische verwerking
Het best begrepen en meest onderbouwde oorzakelijke mechanisme voor dyslexie betreft een verstoring in de verwerking van spraakklanken, ook wel de fonologische verwerking genoemd. Een tweetal probleemgebieden wordt hierbij in de literatuur het meest robuust met dyslexie geassocieerd, te weten het fonologisch bewustzijn, en rapid automatized naming (RAN), ook wel ‘snelheid van benoemen’ genoemd. Fonologisch bewustzijn verwijst naar het vermogen om fonologische segmenten van een woord, zoals spraakklanken of syllabes, bewust te kunnen segmenteren of te manipuleren (bijvoorbeeld een klank uit een woord weglaten, klanken verwisselen in woorden of woorden splitsen in syllabes of klanken). RAN reflecteert de snelheid waarmee vanuit een visuele stimulus de fonologische (gesproken of klank-) vorm van een woord geactiveerd wordt. Daarnaast wordt in de literatuur ook regelmatig gewezen op problemen in het verbaal (fonologisch) kortetermijngeheugen, al lijken problemen met het verbaal kortetermijngeheugen minder prominent aanwezig te zijn bij jeugdigen met dyslexie dan de bovengenoemde twee probleemgebieden.
Andere oorzaken
In recent onderzoek wijzen verschillende onderzoekers, zowel op gedrags- als op neurocognitief niveau, niet zozeer op de fonologische verwerking op zich, maar op de (multimodale) integratie van letters en spraakklanken (letter-klankassociaties) als typerende problematiek bij dyslexie. Verschillende onderzoekers laten zien dat deze problematiek in de integratie van letters en klankinformatie bij jeugdigen met een erfelijk risico op dyslexie al in de kleuterleeftijd afwijkt van die van jeugdigen zonder verhoogd risico, en bij volwassenen met dyslexie op een basaal niveau nog altijd afwijkt van die van vaardige lezers.
Daarnaast zijn er in de wetenschappelijke literatuur van de laatste jaren nog andere mogelijke oorzaken van dyslexie benoemd, zoals visuele (aandachts)problemen, spraakperceptiemoeilijkheden, problemen met statistisch leren, problemen met ruisonderdrukking, en vertraagde informatieverwerking.
Voor geen van alle is er echter op dit moment voldoende bewijs om als onafhankelijk verklaringsmodel voor dyslexie te kunnen fungeren. Het onderzoek is op dat terrein nog volop in ontwikkeling.
Erfelijkheid
Onder meer tweelingstudies hebben laten zien dat dyslexie in sterke mate erfelijk bepaald is. Zo wijzen studies uit dat de overerfbaarheid, de mate waarin variatie in een eigenschap toe te schrijven is aan genetische factoren, van leesvloeiendheid ongeveer 70 tot 79% is en van dyslexie ten minste 60%. Onderzoek heeft verder laten zien dat dyslexie een genetisch heterogene stoornis is, waarbij verschillende genafwijkingen een (complexe) rol spelen in iemands kwetsbaarheid voor dyslexie.