Kindermishandeling

7. Kennis, attitude en vaardigheden (competenties)

Vaardigheden

De concrete vaardigheden die een jeugdprofessional nodig heeft bij het signaleren, handelen en beslissen over kindermishandeling zijn:

  • geldende wetgeving, richtlijnen, de Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling en protocollen kunnen toepassen;
  • signalen van en risicofactoren voor kindermishandeling kunnen herkennen, benoemen, en zorgen concreet kunnen onderbouwen;
  • kunnen beoordelen of er sprake is van een levensbedreigende situatie (waarin onmiddellijk handelen nodig is);
  • binnen de grenzen van de eigen professionele rol en mogelijkheden een vermoeden van kindermishandeling nader (laten) uitzoeken en waar nodig anderen inschakelen;
  • relevante checklists of instrumenten kunnen toepassen en op waarde schatten (hanteren als hulpmiddel, niet als doel op zich);
  • op een deskundige en respectvolle manier met jeugdigen en ouders kunnen praten over vermoedens en stoppen van kindermishandeling;
  • kunnen afwegen wat er nodig is om de kindermishandeling te (laten) stoppen en de schade te beperken;
  • binnen de grenzen van de eigen professionele rol en mogelijkheden hulpverlening kunnen bieden en/of laten inzetten gericht op veiligheid en herstel voor alle gezinsleden;
  • kunnen beoordelen of een jeugdige voor (trauma)behandeling in aanmerking komt;
  • kunnen samenwerken met ouders, jeugdigen, het sociaal netwerk en professionals aan veiligheid en herstel;
  • de voortgang en resultaten van begeleiding en hulp aan jeugdigen en ouders kunnen monitoren vanuit het belang van veiligheid voor de jeugdige.

Algemene vaardigheden:

  • luister-, gespreks- en communicatieve vaardigheden in relatie tot zowel interne als externe professionals als met ouders en jeugdigen: complexe problematiek in de taal en op het niveau van de betrokkenen helder uiteen kunnen zetten;
  • zowel mondelinge, non-verbale als schriftelijke vaardigheden (dit laatste punt wordt vaak onderschat). “Je moet leren praten met mensen in gewone taal en ook om het in de dossiers in gewone taal op te schrijven. Niet: ‘Moeder geeft aan dat vader de jeugdige mishandeld zou hebben’, maar: ‘Moeder zegt dat vader de jeugdige mishandelt’ (direct taalgebruik, red.).
    “Ik leerde ze op te schrijven wat ze zelf dachten en niet van die wollige nonsenszinnen, die er alleen maar omheen draaien. Het geheim is dat je je rapport aan de ouders laat lezen voordat je het aan de kinderrechter stuurt. Dan moet je het wel zo schrijven dat de ouders het snappen, dus geen ‘dossier’-zinnen. Je kunt eigenlijk alles schrijven als je het maar doet met respect voor de persoon. Wat ouders ons vertellen is trouwens hun informatie en zij blijven eigenaar van die informatie. We mogen daar niet een leuk papiertje omheen doen en dan uitsturen. Nee, het moet weer terug naar hen. Dat is de beste methode. Dat moet je leren. Je moet leren lezen en schrijven en praten als ouderbegeleider.” (Van der Pas in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b);
  • beoordelingsvaardigheden en omgevingssensitief kunnen reageren: goed onderscheid weten te maken tussen de eigen en andermans waarneembare feiten en interpretaties en dit ook kunnen verwoorden;
  • gestructureerd en effectief kunnen werken;
  • eenduidig, concreet en zorgvuldig kunnen registreren;
  • een sterk analytisch vermogen bezitten;
  • zelfvertrouwen hebben maar ook advies of hulp kunnen vragen;
  • vermogen tot zelfreflectie hebben;
  • een goed ontwikkelde intuïtie bezitten: “Een goede intuïtie is van belang, maar je moet altijd nagaan of je intuïtie klopt met de feiten. Je ziet zo veel aan omstandigheden en aan gedrag. Iemand die normaliter bijvoorbeeld alles redelijk op orde heeft, maar nu niet. Iemand die meer gesloten is dan anders. Als je langer in een gezin komt en mensen beter kent, zie je soms al aan een gelaatsuitdrukking dat er iets is. Dan vraag je door. Door vragen te blijven stellen kun je dit juist openbreken. Vaak zie je dat ouders dan ook opgelucht zijn. Soms kan het lang zoeken zijn en soms is het voor een kind of ouder nog te vroeg.” (Doeleman in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b);
  • kennis en expertise kunnen toepassen, onder andere om vragen te stellen (‘we weten uit onderzoek dat … hoe is dat bij jullie?’);
  • zich kunnen engageren: het vermogen om jeugdige, ouders en andere betrokkenen te motiveren tot actieve medewerking;
  • zich kunnen positioneren: de jeugdprofessional stelt (de veiligheid van) de jeugdige centraal, stelt van daaruit concreet grenzen aan het gezin en benoemt concreet onder welke voorwaarden samengewerkt wordt (ook wel ‘bodemeisen’ in Signs of Safety).
  • kunnen schakelen tussen zich engageren en zich positioneren. Het eenzijdig benadrukken van een van beide aspecten leidt tot problemen in de communicatie met gezinnen. Wanneer de jeugdprofessional zich te veel engageert zonder zich te positioneren, leidt dat ertoe dat hij ‘ingezogen raakt’ in het gezin en het zicht op het noodzakelijke positioneren verloren gaat. Wanneer hij zich te sterk positioneert, kan het zijn dat hij geen vertrouwen meer krijgt van het gezin.
    “Als hulpverlener moet je over een haast onmogelijke combinatie van vaardigheden beschikken. Je moet autoriteit hebben, uitdagende vragen stellen over het familieleven en tegelijk zodanig betrokken zijn bij de ouders dat je met ze samen kunt werken aan het oplossen van hun problemen.” (Munro in TKM-special professionaliteit & professionalisering; Augeo Foundation, 2013b).
Aanbevelingen
Attitude
Reageer!